Thema 3 Week 1 Flashcards
1
Q
De impressie
A
De indruk
2
Q
De bezienswaardigheid
A
Iets wat mensen graag willen bekijken
3
Q
Het tafereel
A
Een afbeelding van een situatie op een schilderij
4
Q
Uitvoering
A
Uitgebreid, met veel woorden
5
Q
Beknopt
A
Kort, met zo min mogelijk woorden
6
Q
Het overblijfsel
A
Iets wat over is
7
Q
Legendarisch
A
Net als in een legende, beroemd
8
Q
Afdruipen
A
Weggaan omdat me bang bent of omdat je je schaamt
9
Q
Rampzalig
A
Ellendig, heel erg
10
Q
De mentaliteit
A
De manier waarop je denkt en voelt
11
Q
De verontreiniging
A
De vervuiling
12
Q
Het niet breed hebben
A
Weinig geld, arm zijn
13
Q
De autoslaaptrein
A
Een trein waarop je je auto op kunt rijden en waar je ook een slaapplaats hebt
14
Q
De bewegwijzering
A
De borden die je de web wijzen
15
Q
Gammel
A
Niet stevig in elkaar zitten