Thema 3 Week 1 Flashcards

1
Q

De impressie

A

De indruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De bezienswaardigheid

A

Iets wat mensen graag willen bekijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het tafereel

A

Een afbeelding van een situatie op een schilderij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uitvoering

A

Uitgebreid, met veel woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beknopt

A

Kort, met zo min mogelijk woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het overblijfsel

A

Iets wat over is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Legendarisch

A

Net als in een legende, beroemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Afdruipen

A

Weggaan omdat me bang bent of omdat je je schaamt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Rampzalig

A

Ellendig, heel erg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De mentaliteit

A

De manier waarop je denkt en voelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De verontreiniging

A

De vervuiling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het niet breed hebben

A

Weinig geld, arm zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De autoslaaptrein

A

Een trein waarop je je auto op kunt rijden en waar je ook een slaapplaats hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De bewegwijzering

A

De borden die je de web wijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gammel

A

Niet stevig in elkaar zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bepakt en bezakt

A

Je hebt veel spullen bij je om op reis to gaan

17
Q

Het komt erop aan

A

Het moment dat iets echt gaar gebeuren

18
Q

De hogesnelheidstrein

A

Een trein die veel sneller rijdt dan een gewone trein

19
Q

De intercity

A

Een trein die tussen grote steden rijdt en niet stopt op kleine stations

20
Q

Oost west, thuis best

A

Hey is nergens zo fijn als thuis

21
Q

De reisgenoot

A

Iemand met wie je op reis bent

22
Q

Verwachtingsvol

A

Je kijkt ernaar uit dat er iets gaat gebeuren

23
Q

De discussie

A

Een gesprek waarin je elkaar je mening geeft

24
Q

Eensgezind

A

Je bent het met elkaar eens

25
Q

Je ontgaan

A

Iets niet zien of merken

26
Q

De noodrem

A

Een rem om de trein bij gevaar te laten stoppen

27
Q

Opheffen

A

Ervoor zorgen dat iets ophoudt te bestaan

28
Q

Overzichtelijk

A

Duidelijk

29
Q

Rondkomen

A

Genoeg geld hebben om van te leven

30
Q

Sfeervol

A

Waarbij je je prettig voelt en wat het gezellig maakt

31
Q

Verdeeld

A

Je bent het niet met elkaar eens en wilt verschillende dingen

32
Q

Geen vlieg kwaad doen

A

Heel zachtaardig zijn; nooit iemand pijn willen doen