Thema 2 Ritmestoornissen Flashcards

1
Q

Weefsels die impulsen kunnen geleiden (3)

A

Zenuwweefsel (A -> B)
Spierweefsel (depolarisatie/repolarisatie nodig)
Klierweefsel (afgifte producten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kan bindweefsel impulsen geleiden?

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het celmembraan bestaat uit

A

Fosfolipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Celmembraan: (…1) stoffen gaan er gemakkelijk doorheen, (…2) stoffen juist niet (deze gaan via (…3) de cel in)

A
  1. Vetoplosbare
  2. Wateroplosbare
  3. Eiwitkanalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je hebt 2 soorten eiwitkanalen

A

Passieve kanalen
Actieve kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen passieve en actieve eiwitkanalen?

A

Passieve eiwitkanalen is de permeabiliteit constant hetzelfde.
Actieve eiwitkanalen verandert de permeabiliteit (kanaal dicht/open)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Er zijn twee soorten passief transport de cel in/uit

A

Diffusie
Osmose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is diffusie?

A

Verschuiving van Na/K e.d. door concentratieverschil of ladingsverschil
Voorwaarde: membraan doorlaatbaar?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is osmose?

A

Water verplaatsing bij concentratieverschil en geen doorlaatbaar membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Actief transport de cel in/uit gaat via

A

Een pomp (bijvoorbeel Na/K pomp)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Actief transport kost ..

A

ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ATP ontstaat bij (2)

A

Verbranding van glucose
Verbranding van vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Membraanpotentiaal van een zenuwcel in rust

A

-70mV
(In de cel minder +deeltjes dan buiten de cel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Concentratiegradient

A

Groot verschil in concentratie waardoor je een ‘kracht’ hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Elektrische gradient

A

Groot verschil in lading waardoor je een ‘kracht’ hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wanneer beide gradienten (zowel concentratiegradient als elektrische gradient) gelijk zijn spreek je van het:

A

Membraanpotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Actiepotentiaal zenuwcel: depolarisatie, wat gebeurt er?

A

Prikkel moet drempelwaarde bereiken
Natrium kanalen gaan open
Natrium gaat de cel in (vanwege gradienten)
Membraanpotentiaal gaat van -70mV naar +40mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Kalium evenwichtspotentiaal -90mV
Natrium evenwichtspotentiaal +60mV
Celmembraan is beter doorlaatbaar voor 1… dan voor 2… (kalium/natrium)
Hierdoor gaat 1 makkelijker de cel uit, rustmembraanpotentiaal is hierdoor 3…

A
  1. Kalium
  2. Natrium
  3. -70mV
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Actiepotentiaal zenuwcel: repolarisatie, wat gebeurt er?

A

Kalium kanalen gaan open / natrium kanalen sluiten
Kalium gaat de cel uit
Membraanpotentiaal terug naar -70mV (kan soms eerst doorschieten = hyperpolarisatie)

20
Q

Na de depolarisatie en repolarisatie moeten de concentraties worden hersteld, hoe gebeurt dit? Wat gaat de cel in en wat uit?

A

Na/K pomp (= actief transport)
3 Na+ uit de cel en 2 K+ in de cel

21
Q

Waar bestaat hartspierweefsel uit? (2)

A

Gespecialiseerde cellen (kunnen niet samentrekken, impulsvormend)
Contractie “arbeidsmyocard” (trekken samen)

22
Q

Actiepotentiaal myocard: depolarisatie, wat gebeurt er?

A

Natrium kanalen open
Natrium de cel in

23
Q

Actiepotentiaal myocard: repolarisatie, wat gebeurt er?

A

Kalium kanaal gaat open (langzaam), natrium kanaal dicht
Calcium kanaal gaat ook open
Calcium de cel in, Kalium de cel uit (dit zorgt voor een plateau fase)
Calcium zorgt voor de contractie

24
Q

Welke weefsels hebben een plateau fase bij actiepotentiaal?

A

Alle spierweefsels

25
Q

Actiepotentiaal gespecialiseerde cellen, hoe komt de impulsvorming tot stand?

A

SA knoop:
- Natrium en calcium lekkage door kanalen
- Langzaam bereiken drempelwaarde

AV knoop, Bundel van His en Purkinjevezels lekken ook, echter SA het snelst -> sneller bereik drempelwaarde

26
Q

Volgorde geleiding door het hart

A

Sinusknoop
AV knoop
Bundel van His
Purkinjevezels

27
Q

Volgorde bloedstroom door het hart (13)

A
  1. V. Cava inferior/superior
  2. Rechter atrium
  3. Tricuspidalisklep
  4. Rechter ventrikel
  5. Pulmonalisklep
  6. Arteria pulmonalis
  7. (Longen)
  8. Vena pulmonalis
  9. Linker atrium
  10. Mitralisklep
  11. Linker ventrikel
  12. Aortaklep
  13. Aorta
28
Q

Hartwand van binnen naar buiten

A
  1. Endocard
  2. Myocard
  3. Epicard
    3A. Visceraal pericard
    3B. Parietaal pericard
    Tussen 3A en 3B = pericardholte
29
Q

Waar bestaat het endocard uit?

A

Epitheel

30
Q

Waar bestaat het myocard uit?

A

Hartspierweefsel

31
Q

Halvemaanvormige kleppen worden ook wel semi-lunaire kleppen genoemd. Hoe werken deze kleppen?

A

Het zijn zakjes. Zijn deze vol, dan is de klep dicht. Bij hoge druk in het ventrikel zullen de zakjes leeg worden geperst en gaat de klep dus open.

32
Q

Hartcyclus (4)

A
  1. Vullingsfase
  2. Isovolumetrische contractie fase
  3. Ejectiefase
  4. Isovolumetrische relaxatie fase
33
Q

Wat gebeurt er in de vullingsfase?

A

AV klep gaat open, semilunaire klep dicht
SA knoop depolariseert -> depolarisatie atria -> contractie atria
AV knoop (stoplicht) -> depolarisatie ventrikels -> contractie ventrikels -> sluit AV klep

34
Q

Wat gebeurt er in de isovolumetrische contractiefase?

A

Stijging druk -> aorta/pulmonalisklep leeg
De druk in het ventrikel is dan dus groter geworden dan de druk in de arterie

35
Q

Wat gebeurt er in de ejectiefase?

A

Repolarisatie van de ventrikels (T-top) -> relaxatie ->druk in ventrikel is lager dan in arterie -> bloedstroom draait om -> vullen zakjes -> klep sluit

36
Q

Wat gebeurt er in de isovolumetrische relaxatie fase?

A

Relaxatie ventrikel, druk lager dan in de atria -> AV klep gaat open -> vullingsfase

37
Q

4 fases in de hartcyclus
Welke behoren tot de systole en welke tot de diastole?

A

Systole: isovolumetrische contractiefase en ejectiefase
Diastole: isovolumetrische relaxatie fase en vullingsfase

38
Q

Alarmsymptomen hartritmestoornissen (5)

A

Output falen
Pols <40bpm + klachten
Tachycardie bij beschadigd hart
Tachycardie bij familiaire belasting (met acute hartdood)
Plotselinge wegraking

39
Q

P-top ECG =

A

Depolarisatie atria

40
Q

QRS-complex ECG =

A

Depolarisatie ventrikels + repolarisatie atria

41
Q

T-top ECG =

A

Repolarisatie ventrikels

42
Q

Frog sign (hartkloppingen in hals/cannon waves) kan gezien worden bij:

A

AVNRT

43
Q

Behandeling AVNRT

A

Carotismassage
Vasalva manoeuvre (tegendruk, hand blazen
AVknoop vertragende medicatie

44
Q

Standaard ECG = … sec

A

10

45
Q

Hartfrequentie ECG = aantal QRS x …

A

6

46
Q

1 blokje (5mm) op het ECG verticaal = …

A

0,1 mV

47
Q

1 blokje op het ECG (5mm) horizontaal = …

A

0,2 seconde