Thema 1 Geneeskundig Proces Flashcards

1
Q

Hulpvraag 3xW

A

Wie
Waarom
op Welk moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Structuur medisch consult (8)

A
  1. Kennismaking
  2. Hoofdklacht en hulpvraag
  3. Anamnese
  4. LO
  5. AO
  6. WD
  7. Beleid
  8. Afronding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Meso-niveau

A

Omgeving (vb gezinssamenstelling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Micro-niveau

A

Kennis patient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Macro-niveau

A

Gezondheidszorg (vb vervoersmogelijkheden naar ziekenhuis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verbale signalen

A

Woordkeuze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Para-verbale signalen

A

Intonatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Non-verbale signalen

A

Lichaamstaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Metacommunicatie

A

Benoem wat je ziet/hoort/wordt gezegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe geef je betekenis aan de gegevens? (3)

A

Kennis
Ervaring
Intuitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Niet-analytisch

A

Op basis van patroonherkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Analytisch

A

Door klinisch redeneren, gestructureerde manier nadenken wat het zou kunnen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Soorten diagnosen (4)

A

Ziektediagnose
Syndroomdiagnose
Symptoomdiagnose
Klachtdiagnose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Soorten ziektediagnosen (3)

A

Pathologisch-anatomisch
Pathofyiologisch
Etiologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Pathologisch-anatomisch (diagnose)

A

Objectief vast te stellen (colon ca)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Pathofysiologisch (diagnose)

A

Indirect objectief vast te stellen, bv functietest of hypothyreoidie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Etiologisch (diagnose)

A

Je ziet wat het is en herent de ziekteverwekker, bv streptococcen pneumonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Syndroomdiagnose

A

Kluster van symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Symptoomdiagnose

A

Beschrijft een symptoom, bv hypertensie
Wel objectiveerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Klachtdiagnose

A

Beschrijft een klacht, vb pijn
Niet objectiveerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Aanbrengen hierarchie DD’s (3)

A
  1. Meest waarschijnlijke aandoening (incidentie, context)
  2. Minder waarschijnlijk, ernstige aandoeningen (snel (be)handelen vereist, niks doen geeft schade)
  3. Minst waarschijnlijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een test moet: (4)

A

Voldoende discrimineren
Voldoende diagnostische winst opleveren
Beleidsconsequenties hebben
Niet te veel nadelen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Sensitiviteit

A

% terecht positieve uitslagen onder de zieke personen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe hoger de sensitiviteit, hoe groter de kans dat iemand die e ziekte heeft een … testuitslag krijgt

A

Positieve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Bij een hoge sensitiviteit zijn er weinig fout … uitslagen

A

Negatieve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Specificiteit

A

% terecht negatieve uitslagen onder de niet zieke personen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe hoger de specificiteit hoe groter de kans dat iemand die de ziekte niet heeft een … testresultaat krijgt

A

Negatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Bij een hoge specificiteit zijn er weinig fout … uitslagen

A

Positieve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ALTIS

A

Aard
Lokalisatie
Tijdsverloop
Invloeden van omstandigheden/handelen
Samenhang met andere klachten/verschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

BAFOV

A

Beleving
Attributies
Functioneren met de klacht
Omgang met de klacht
Verwachtingen over onderzoek en behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Volgorde lichamelijk onderzoek abdomen

A
  1. Inspectie
  2. Ausculatatie
  3. Percussie
    4 Palpatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Volgorde lichamelijk onderzoek bij thorax

A
  1. Inspectie
  2. Palpatie
  3. Percussie
  4. Auscultatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Auscultatie normale long =

A

Sonoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Auscultatie normale buik =

A

Tympanitisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Auscultatie lever of hart =

A

Gedempt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Auscultatie klaplong =

A

Hypersonoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

De linkerlong heeft … kwabben

A

2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

De rechterlong heeft … kwabben

A

3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

De eerste harttoon is het sluiten van de kleppen tussen … en …

A

Atria en ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

De tweede harttoon is het sluiten van de kleppen tussen …en …

A

Ventrikels en grote vaten

41
Q

Waar ligt een normale linker hartgrens?

A

< midclaviculairlijn links

42
Q

Wat is het verschil tussen plasma en serum?

A

Plasma = bloed ontstolbaar gemaakt met anticoagulans, cellen verwijderd door centrifuge, stollingsfactoren nog aanwezig
Serum = bloed laten stollen, cellen verwijderd, geen stollingsfactoren meer aanwezig

43
Q

Noem 4 vormen van behandelen

A

Curatief
Symptomatisch
Preventief
Palliatief

44
Q

Noem de WHO-6-step

A
  1. Probleem
  2. Doel
  3. Opties
  4. Keuze
  5. Beleid
  6. Follow-up
45
Q

Welke globale opties heb je bij stap 3 van de WHO-6-step? (5)

A

Medicamenteus
Niet-medicamenteus
Preventief
Expectatief
Placebo-effect

46
Q

Wat zijn de eisen van verslaglegging? (4)

A

Snel en gemakkelijk beschikbaar
Inhoud: volledig, betrouwbaar, toetsbaar, inzichtelijk
Vorm: leesbaar, beknopt, gestructureerd, toegankelijk
Veilig opgeslagen

47
Q

SOEP

A

Subjectieve gegevens
Objectieve gegevens
Evaluatie
Plan

48
Q

Wat zijn de functies van verslaglegging? (4)

A

Geheugen
Analyse
Controle
Communicatie

49
Q

Welke vormen van preventie zijn er? (3)

A

Primair
Secundair
Tertiair

50
Q

Primaire preventie

A

Voorkomen van ziekten
Vb: vaccinatie, leefstijladviezen

51
Q

Secundaire preventie

A

Vroeg diagnostiek
Vb: bevolkingsonderzoek, screening bij zwangeren, hielprik

52
Q

Tertiaire preventie

A

Voorkomen van erger worden / complicaties
Vb: antistolling bij AF, voetcontrole bij DM

53
Q

Farmacologie =

A

Verklaring van de werking van farmaca

54
Q

Farmacokinetiek =

A

Wat doet het lichaam met het farmacon?

55
Q

Farmacodynamiek =

A

Wat doet het farmacon met het lichaam?

56
Q

Nocebo (effect)

A

Placebo dat ongewenste effecten (bijwerkingen) heeft

57
Q

Waar let je op bij het maken van een keuze (stap 4 WHO-6-step) (5)

A

Toedieningsvorm
Allergieen
Interacties
Contra-indicaties
Zwangerschap en lactatie

58
Q

Noem 3 farmacokinetische interacties

A

Chemische interacties (tetracyclinen + antacida of melk)
Enzymcompetitie (OAC + fentoine)
Plasma-eiwit binding (NSAID en orale anticoagulantia)

59
Q

Wat is het verschil tussen absolute en relatieve contra-indicaties?

A

Absoluut: mag niet
Relatief: kan wel, extra actie nodig (zoals nierfunctie controle of nog iets bijgeven)

60
Q

Hoe ziet een geschreven recept er uit?

A

Naam voorschrijver, adres, tel nmr ————-———— datum

R/ generiek stof/naam (Merknaam), toedieningsvorm, sterkte

da. Af te leveren hoeveelheid

S. Op etiket, dosering, evt inname instructies, waarschuwingen

Naam patient, geb datum, leeftijd, adres —————— paraaf/handtekening

61
Q

Wat zijn de voorwaarden omtrent het schrijven van een opiaatrecept? (3)

A

Onuitwisbare inkt
Getallen voluit geschreven
Nauwkeurige instructie (dosis per keer, max dosis 24 uur)

62
Q

ADME

A

Absorptie
Distributie
Metabolisme
Excretie

63
Q

Absorptie =

A

Transport geneesmiddel van plaats van toediening naar algemene circulatie

64
Q

Biologische beschikbaarheid (F) =

A

Mate van absortie

65
Q

Hoe zit het met het first-pass effect bij rectale toediening?

A

Laatste deel rectum gaat niet via de lever, hierdoor geen first-pass effect

66
Q

Distributie =

A

Verdeling van het geneesmiddel over het lichaam

67
Q

Verdelingsvolume (Vd) =

A

Volume dat theoretisch nodig is om de gemeten bloedconcentratie te verklaren

68
Q

Formule voor berekenen Vd =

A

Vd (L) = gegeven dosis (mg) / plasma concentratie (mg/L)

69
Q

Hoe is de verdeling bloed/andere weefsels bij een hoog Vd? (Bijvoorbeeld Vd=1000L)

A

Amper in het bloed, vooral in de andere weefsels

70
Q

Hoe is de verhouding bloed/andere weefsels bij een laag Vd (bijvoorbeeld Vd = 5L)?

A

Medicijn gaat vooral in het bloed zitten, weinig in overige weefsels

71
Q

Wat is het verschil bij ouderen met een medicijn met een hoog Vd?

A

Ouderen hebben meer vet. Medicijnen met een groot Vd (bijvoorbeeld benzo’s) gaan stapelen in het vet -> werkt minder goed, maar wel veel langer

72
Q

Metabolisme =

A

Het omzetten van lichaamsvreemde stoffen via enzymen in het lichaam tot metabolieten

73
Q

Wat is de volgorde van metabolisme? (2)

A
  1. Bio-transformatie
  2. Conjugatie
74
Q

Bio-transformatie (bij metabolisme)

A

Omzetting moederstof

75
Q

Conjugatie (bij metabolisme)

A

Koppeling aan andere stoffen

76
Q

Inducer

A

Versnellen/stimuleren CYP enzym

77
Q

Inhibitor

A

Remmen CYP enzym

78
Q

Welke zijn inducers en welke inhibitors?
Grapefruitsap
St janskruid
Rifampicine
Pompelmoes
Valeriaan
Ginseng
Verapamil
Carbamazepine

A

Inducers:
St janskruid, carbamazepine, rifampicine

Inhibitors:
Grapefruitsap, mompelmoes, valeriaan, ginseng, verapamil

79
Q

Bij een inducer gaat het CYP enzym … werken en zal de werking van het medicijn …

A

Harder werken, afnemen

80
Q

Bij een inhibitor gaat het CYP enzym … werken en zal de werking van het medicijn …

A

Trager, toenemen

81
Q

Exretie/eliminatie =

A

Verwijderen geneesmiddel/metaboliet uit het lichaam

82
Q

Eliminatie gaat voornamelijk via 2 organen, namelijk:

A

Lever
Nieren

83
Q

Eliminatie via de lever kan op 2 manieren:

A

Metabolisme
Excretie in gal

84
Q

Eliminatie via de nieren kan op 2 manieren:

A

Passief: filtratie
Actief: secretie

85
Q

Wat is nulde orde kinetiek?

A

Per tijdseenheid gaat er een vaste hoeveelheid medicijn weg (vb alcohol)

86
Q

Wat is eerste orde kinetiek?

A

Hoe meer medicijn in je bloed, hoe meer je afscheidt (volgens T1/2). Bij halfwaardetijd ben je dus altijd gehalveerd.

87
Q

Wanneer bereik je een steady state?

A

Steady state = 5x T1/2 (halfwaardetijd)

88
Q

T1/2 (halfwaardetijd) =

A

Tijd die nodig is om een plasmaconcentratie tijdens eliminatiefase tot de helft te reduceren

89
Q

Na hoeveel keer de T1/2 is de concentratie dusdanig laag dat er gezegd kan worden dat het medicijn niet meer aanwezig is in het lichaam?

A

4 a 5 maal

90
Q

CL (klaring) =

A

Volume bloed per tijdseenheid dat van het geneesmiddel wordt ontdaan

91
Q

Noem twee DIRECTE farmacodynamische interacties

A

Antagonisme
Summatie/synergisme

92
Q

Antagonisme (farmacodynamische interactie) =

A

Werking 2 midelen gaat elkaar tegen (bv opiaten en naloxon)

93
Q

Summatie/synergisme (directe farmacodynamische interactie) =

A

Werking 2 middelen versterken elkaar

94
Q

Noem 4 voorbeelden van indirecte farmacodynamische interacties

A

Hydrochloorthiazide en betablokkers
Vitamine K antagonisten en acetylsalicylzuur
Acetylsalicylzuur en NSAID’s
Benzo’s en morfine

95
Q

Agonist

A

Binding van geneesmiddel met receptor en activatie daardoor

96
Q

Antagonist

A

Een geneesmiddel blokkeert of heft de effecten van activering van de receptor op

97
Q

Bijwerking

A

Werking van het geneesmiddel anders dan de bedoelde werking

98
Q

First-pass effect

A

Effect wat de lever heeft op de medicatie spiegel. Orale medicatie wordt opgenomen via de darmen en gaat via de poortader langs de lever, waar een deel van de medicatie al wordt afgebroken voor het daadwerkelijk in de bloedbaan terecht komt.