Thema 2 - Activiteitenprogramma Opstellen Flashcards

1
Q

Op welke 3 aspecten let je bij het kiezen van activiteiten?

A
  1. Het ontwikkelingsmogelijkheden van den kinderen in je groep
  2. Ontwikklingsgebied(en)
  3. Interesses
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Benoem 3 vormen van kinderrparticipatie

A
  1. Mee laten kiezen
  2. Mee laten bedenken
  3. Mee laten doen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer is een activiteitenprogramma goed?

A
  • onderzoeken
  • kindgericht
  • creatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zijn de 4 pedagogische doelen in de Wet kinderopvang?

A
  1. Veilige omgeving bieden
  2. Bevorderen persoonlijke competenties
  3. Bevorderen sociale competenties
  4. Bevorderen morele competentie en overdragen normen en waarden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke brede persoonskenmerken worden ontwikkelt bij het bevorderen van de persoonlijke competentie?

A
  • veerkracht
  • zelfstandigheid
  • zelfvertrouwen
  • flexibiliteit
  • motorisch
  • creatief (spel en muziek)
  • taal
  • cognitief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe wordt de sociale kennis en vaardigheden bevordert?

A
  • het zich in een ander kunnen verplaatsen
  • kunnen communiceren
  • delen
  • samenwerken
  • helpen
  • conflicten oplossen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Benoem 7 ontwikkelingsgebieden

A
  1. Sociale ontwikkeling
  2. Emotionele ontwikkeling
  3. Spelontwikkeling
  4. Taalontwikkeling en voorlezen
  5. Motorische ontwikkeling
  6. Cognitieve ontwikkeling
  7. Creatieve ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn 4 subdoelen voor sociale ontwikkeling?

A
  1. Samenwerken
  2. Rekening houden met een. Ander
  3. Ander respecteren en helpen
  4. Leren communiceren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn 3 subdoelen voor emotionele ontwikkeling?

A
  1. Morele ontwikkeling: goed en fout
  2. Zelfvertrouwen en eigenwaarden
  3. Eigen identiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe kun je de taalontwikkeling en voorlezen stimuleren?

A

Interactief voorlezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de 4 subdoelen bij motorische ontwikkeling?

A
  1. Grove motoriek: automatische bewegingen
  2. Fijne motoriek
  3. Oog-handcoördinatie
  4. Sensorisch vermogen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de oog-handcoördinatie?

A

beweging van de ledematen als reactie op wat je gezien hebt of wat je verwacht te zien, ook evenwicht bewaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het sensorisch vermogen?

A

Het gericht inzetten van de zintuigen: zicht, reuk, smaak, gehoor en tast, om de omgeving te beleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de 2 subdoelen van de cognitieve ontwikkeling?

A
  1. Leren kennen van de wereld

2. Voorbereiden op het schoolse leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar richt zich een activiteit op die de cognitieve ontwikkeling stimuleert?

A

nadenken, redeneren, logisch denken, analyseren, ordenen, combineren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de 2 subdoelen voor de creatieve ontwikkeling?

A
  1. Creatief bezig zijn

2. Vermogen om zelf iets te bedenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het doel van het bevorderen van de creatieve ontwikkeling?

A

het gevoel van succes en competentiegevechten zelfvertrouwen, je durft expressie te tonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar moet je op letten bij interactief voorlezen?

A
  • weet wat je leest
  • maak een eigen voorleesritueel
  • bekijk samen de kaft
  • laat de kinderen vertellen
  • besteed aandacht aan moeilijke woorden
  • maak het levendig
  • praat na over het boek
  • lees het boek meerdere keren voor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geef 2 voorbeelden hoe je een thema kunt bedenken?

A
  • een boek in de groep dat ontzettend aanspreekt

- vaste gebeurtenissen in het jaar als sinterklaas of kerst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geef tips voor het kiezen van goede thema’s

A
  • het sluit aan bij de belevingswereld van het kind
  • het past binnen het pedagogisch beleid van de organisatie
  • het levert veel woorden op die in de dagelijkse praktijk voorkomen
  • het kan binnen een bepaalde periode worden afgerond
  • er zijn genoeg spullen te vinden die gebruikt kunnen worden
  • kinderen kunnen zelf binnen het thema aan de slag
  • het is uitdagend en veilig (motorisch als emotioneel)
  • alle kinderen uit de groep kunnen er iets mee
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn positieve gevolgen van kinderen inspraak geven (4)?

A
  1. Je toont respect
  2. Het stimuleert de betrokkenheid
  3. Ze leren een eigen mening te vormen
  4. Ze leren het proces van democratie kennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke vormen van kinderparticipatie ken je?

A
  • kinderraad
  • kindervergadering
  • vragenlijst
  • ideeënbus of whiteboard voor ideeën
  • kringgesprek
  • creatieve brainstorm-/teken-/knutselsessie
  • interviewen elkaar
  • besloten FB pagina waar ideeën verzameld worden
  • mindmap : brainstormen, ideeën noteren, ontwerpen, organisatoren, samenvatten, notuleren, presenteren en leren
23
Q

Hoe kun je jouw rol ontdekken binnen het spel waar kinderen in op kunnen gaan?

A
  • observeren (heel bewust kijken)
  • ontdekken (spelbedoeling achterhalen)
  • omgeving goed bekijken
  • bewust eigen handelen
24
Q

Welke vragen stel je jezelf als je een ruimte gaan ontwerpen, verbouwen of inrichten?

A
  • kunnen alle kinderen zich er thuis voelen?
  • is er privacy mogelijk?
  • ondersteund de ruimte positief sociaal gedrag?
  • ondersteund de ruimte zelfstandigheid?
  • komen jongens en meisjes aan hun trekken?
  • komen alle leeftijden aan bod?
  • komen de verschillende soorten spel aan bod?
25
Q

Hoe kun je zien dat de omgeving van het kind positief is voor hem?

A

Kijk naar het kind en kijk of het betrokkenheid laat zien in zijn spel : ontwikkelingsgerichte ruimte

26
Q

Benoem 9 specifieke stromingen qua ruimte inrichting

A
  1. Ferre Laevers: leren door te doen, te spelen, betrokken voelen, inrichting ervaringsgericht
  2. Vygotsky: spel creëert zone naaste ontwikkeling
  3. Reggio Emilia: ruimte als derde pedagoog (gaan vanzelf spelen)
  4. Emmi Pikler: ingericht dat allerkleinsten motorisch worden uitgedaagd, creativiteit en veel zelf kunnen doen
  5. VAK (Vereniging Agrarische Kinderopvang): natuur en natuurlijke elementen
  6. Natuur BSO: natuur als derde opvoeder
  7. Sport BSO: sportzaal en sportveld (motorische en emo ontw)
  8. Montessori: overzichtelijk en herkenbaar, vaste plek, zelfstandigheid
  9. Vrije school: zachte pasteltinten en materialen, seizoenstafel natuur
27
Q

Benoem 6 gedragskenmerken van betrokkenheid

A
  1. Concentratie: laat zich niet afleiden
  2. Energie: gretig en druk bezig
  3. Creativiteit: creatieve en originele manier aan toevoegen
  4. Mimiek en houding: geconcentreerde blik
  5. Nauwkeurigheid: oog voor detail
  6. Vertelt/laat zien dat hij het leuk vindt: verbaal en non-verbaal
28
Q

Waar voldoet een rijke speelomgeving aan? (3)

A
  1. Een grote rijkdom aan mogelijkheden
  2. Een grote variatie voor allerlei verschillende groepen
  3. Veel verschillende materialen aanwezig die stimulerend zijn voor verschillende ontwikkelingsgebieden
29
Q

Waar moet je rekening mee houden bij het indelen van de speelruimte?

A
  • plekken om ongestoord alleen te spelen
  • plekken om in kleine groepjes te spelen
  • ruimte waar de hele groep in bijv een kring of aan tafel kan zitten
  • duidelijke plekken voor verschillende speelleeractiviteiten
  • plekken waar kinderen zelf speelgoed en materiaal kunnen pakken
  • opbergruimte voor materiaal buiten directe bereik van kinderen
30
Q

Waar houd je rekening mee bij de indelen en inrichting van binnen- en buitenruimtes?

A
  • overzichtelijk en duidelijk maken verschillende ruimtes: markers
  • aankleding van de muren (prikkels)
  • privacy of een een-op-eencontact
  • akoestiek
  • zelfstandigheid en zichzelf verzorgen
31
Q

Welke 6 verschillende activiteiten kun je onderscheiden?

A
  1. Georganiseerde activiteiten
  2. Vrije activiteiten
  3. Gemengde activiteiten
  4. Typisch meisjes- of jongensachtig gedrag
  5. Activiteiten gericht op kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte
  6. Meer of minder thematisch
32
Q

Wat zijn georganiseerde activiteiten?

A

Van te voren bedachten activiteiten die vaststaan of behoren tot een vast aanbod om afwisseling aan te brengen in het dagprogramma en kinderen opnieuw uit te dagen

33
Q

Wat zijn de doelen van georganiseerde activiteiten?

A
  • bevorderen van de brede ontwikkeling: veerkracht, flexibiliteit en gezonde levensstijl
  • uitbreiden van interessegebieden
  • stimuleren van intensief en resultaat gericht bezig zijn
  • betrekken van nieuwe en teruggetrokken kinderen bij de activiteit
  • bevorderen van positieve. Interacties (groepscohesie)
  • maken van een interessanter dagprogramma
34
Q

Waar moet je op letten bij vrije activiteiten?

A
  • zorg voor de voorwaarden voor uitdagende activiteiten die aansluiten bij de behoeftes en richt de ruimte daarop in
  • het begeleiden van vrij spel
35
Q

Hoe zorg je voor goede voorwaarden voor uitdagende activiteiten die aansluiten bij de behoeften bij vrij spel?

A
  • experimenteren en ervaren door te doen
  • autonomie ervaren, zelf keuzes maken
  • iets leren: oplossen van problemen, creatieve ideeën, zelf aansturen om tot iets te komen
  • samen spelend en vrienden maken
36
Q

Hoe kun je vrije activiteiten begeleiden?

A
  • afstand houden
  • het spel op gang brengen
  • meespelen: spelverrijking door een element toe te voegen
37
Q

Benoem de keuze criteria voor materiaal

A
  • veiligheid: veelvuldig gebruik bestendig, controle op materiaal
  • zelf ermee aan de slag kunnen: experimenteren en uitproberen (zelfvertrouwen)
  • multifunctioneel/open: creatieve mogelijkheden
  • afwisseling maakt interessant
  • geschikt voor samen/alleen-spel: parallelspel (1-3 j)
38
Q

Wat staat centraal binnen spel?

A

Plezier

39
Q

Welke spelontwikkelingsfasen ken je als het gaat om spelen met voorwerpen?

A
  • eenvoudig manipuleren: onderzoeken van 1 voorwerp
  • manipulerend combineren: onderzoeken en combineren van meerdere voorwerpen
  • functioneel spel: speelmateriaal gebruiken waar het voor bedoeld is
  • symbolisch spel: spel uitbreiden
40
Q

Benoem de spelontwikkelingsfasen als het gaat om spelen met elkaar

A
  • solitair spel: alleen spelen zonder anderen
  • parallel spel: naast elkaar spelen (geen communicatie en houden elkaar in de gaten en doen soms na)
  • gezamenlijk rollenspel: spelen handelingen/gebeurtenissen na uit eigen omgevingen die ze kennen en interessant vinden
  • interactief rollenspel: betrekken meerdere kinderen bij rollenspel
41
Q

Wat is tactiele sensatie?

A

Materialen waar kinderen zelf vorm aan kunnen geven en telkens voor een ander doel ingezet kunnen worden

42
Q

Welke materialen stimuleren rollenspel (5)?

A
  1. Huishoek: eigen omgeving
  2. Verkleedkis (denk om woordenschat)
  3. Bouwplaats
  4. Thema-/verteltafel
  5. Natuurlijke materialen
43
Q

Welke materialen hebben tieners nodig?

A
  • computer/tablet en iemand die er beetje verstand van heeft
  • actief bezig zijn (sport)
  • creatief bezig zijn (rage)
44
Q

Welke materialen hebben jongeren nodig?

A
  • computer/tablet en iemand die er beetje verstand van heeft
  • gevoel van privacy
  • zelf moeten kunnen
  • gezelschapsspellen
45
Q

Uit welke 3 fasen bestaat het driefasenplan bij een activiteitenplan?

A
  1. Voorbereidingsfase
  2. Uitvoeringsfase
  3. Evaluatierapport
46
Q

Waar bestaat de voorbereidingsfase uit van een activiteitenplan? (1-3)

A
  1. Beschrijven beginsituatie: leeftijd, sekse, bijzonderheden, niveau, (on)mogelijkheden, behoeften en interesses
  2. Doelen formuleren: welk probleem je dmv welke activiteiten wilt aanpakken
  3. Planbeschrijving: inventariseren en beschrijven wat je nodig hebt (ruimte en materialen en veiligheid hiervan, wensen clienten en ouders, eisen organisatie (budget, vervoer))
47
Q

Waar bestaat de uitvoeringsfase uit van een activiteitenplan? (4-6)

A
  1. Structuur aanbrengen in de activiteiten dmv een introductie van de activiteit
  2. Begeleiden van de activiteit zelf
  3. Afronden van de activiteit
48
Q

Waar bestaat de evaluatiefase uit van een activiteitenplan? (7-9)

A
  1. Evalueren van het product: bereikt wat je wilde bereiken?
  2. Procesevaluatie: terugblik voorbereidings- en uitvoeringsfase
  3. Conclusies: informatie bereiken gestelde doelen: werk verbeteren en constant werken aan kwaliteit
49
Q

Wat zijn de 2 behoeften van kinderen en jongeren?

A
  1. Zinvolle dagbesteding

2. Deelname aan de samenleving

50
Q

Wanneer is er sprake van vergrote behoefte aan deelname aan de samenleving?

A

Wanneer je door psychosociale problematiek, psychiatrische ziekten, een verstandelijke of lichamelijke beperking niet volledig kan deelnemen aan de samenleving

51
Q

Hoe kun je activiteiten invullen om deel te nemen aan de samenleving?

A
  • arbeidsmarkten activiteiten: verlenen van diensten, maken producten
  • educatieve activiteiten: verder ontwikkelen sociale vaardigheden, ontwikkelen taal- en computervaardigheden, leren fietsen en zwemmen (ontwikkelingsgerichte activiteiten)
  • zelfzorgactiviteiten: zelfredzaamheid ontwikkelen
  • ontspanningsactiviteiten
52
Q

Wat is de globale structuur van een activiteit ?

A
  • introductie
  • uitvoering
  • afronding
53
Q

Wat zijn de 5 vragen van de geef-me-de-vijf-methode?

A
  1. Wat (kan hij/zij doen?)
  2. Waar (kan hij/zij dat doen?)
  3. Wie (met wie?)
  4. Hoe kan hij/zij dat doen?
  5. Wanneer kan hij/zij dat doen?