thema 13 transport en afweer X Flashcards

1
Q

1 bloedplaatsjes

A

delen van cellen zonder celkern; belangrijk voor de bloedstolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

1 bloedplasma

A

waterig deel van het bloed met plasma-eiwitten en andere opgeloste stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

1 hemoglobine

A

eiwit in rode bloedcellen dat zorgt voor de binding met zuurstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

1 leukemie

A

beenmergkanker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

1 rode bloedcellen

A

ronde bloedcellen zonder celkern; vervoeren zuurstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

1 witte bloedcellen

A

onregelmatig gevormde bloedcellen met celkern; maken ziekteverwekkers onschadelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 ader

A

bloedvat dat bloed van de organen naar het hart vervoert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

2 aderkleppen

A

plooien in de wand van der ader die verhinderen dat het bloed terugstroomt naar de organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

2 bloeddruk

A

druk van het bloed tegen de wand van een bloedvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

2 bloedsomloop

A

weg die het bloed door het lichaam aflegt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

2 bloedvatenstelsel

A

vatenstelsel dat uit hart en bloedvaten bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

2 dubbele bloedsomloop

A

bloedsomloop waarbij tijdens één rondgang door het lichaam het bloed twee keer door het hart stroomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

2 grote bloedsomloop

A

bloedsomloop tussen het hart en de rest van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

2 haarvaten

A

bloedvaten met een wand van één cellaag dik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

2 kleine bloedsomloop

A

bloedsomloop tussen het hart en de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

2 leverader

A

ader waarin bloed van de lever naar het hart stroomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

2 leverslagader

A

slagader waarin bloed van het hart naar de lever stroomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

2 poortader

A

ader waarin bloed van de darmen naar de lever stroomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

2 slagader

A

bloedvat dat bloed van het hart naar de organen vervoert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

3 aorta

A

slagader waarin bloed van het hart naar alle delen van het lichaam stroomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

3 boezems

A

zwakvormige hartdelen aan de bovenkant van het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

3 bovenste holle ader

A

ader waarin bloed uit hoofd en armen naar het hart stroomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

3 halvemaanvormige kleppen

A

kleppen in de aorta en longslagader dicht bij het hart; voorkomen terugstromen van bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

3 hartkleppen

A

kleppen in het hart tussen de boezems en de kamers; voorkomen terugstromen van bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
3 kamers
grootste hartdelen aan de onderkant van het hart
26
3 kransaders
aders die afvalstoffen van het hart naar de rechterboezem vervoeren
27
3 kransslagaders
aftakkingen van de aorta met voedingsstoffen en zuurstof voor het hart
28
3 linkerboezem
deel van het hart waarin de logaders uitmonden
29
3 linkerkamer
deel van het hart dat bloed in de aorta pompt
30
3 longader
ader waarin bloed van de longen naar het hart stroomt
31
3 longslagader
slagader waarin bloed van het hart naar de longen stroomt
32
3 onderste holle ader
ader waarin bloed uit romp en benen naar het hart stroomt
33
3 rechterboezem
deel van het hart waarin beide holle aders uitmonden
34
3 rechterkamer
deel van het hart dat bloed in de logslagader pompt
35
4 hartinfarct
(hartaanval) een deel van de hartspier krijgt geen zuurstof meer
36
4 hartritme
(hartslagfrequentie) snelheid waarmee het hart samentrekt
37
4 hartritmestoornis
verstoring van het normale hartritme
38
4 slagaderverkalking
vernauwingen van de slagaders door de afzetting van cholesterol tegen de wanden
39
5 lymfe
vloeistof in de lymfevaten; bestaat uit water met opgeloste stoffen en witte bloedcellen
40
5 lymfeknopen
zuiveren de lymfe van onder andere ziekteverwekkers
41
5 lymfevaten
vaten in het lymfevatenstelsel
42
5 lymfevatenstelsel
stelsel van lymfevaten en lymfeknopen; zorgt voor afvoer van vocht en afweer tegen ziekteverwekkers
43
5 weefselvloeistof
vocht dat zich tussen de cellen van organen bevindt
44
6 actieve immunisatie
immuun worden door antistoffen te maken tegen de ()ingespoten ziekteverwekkers
45
6 afweer
bescherming van het lichaam tegen het binnendringen en vermenigvuldigen van ziekteverwekkers
46
6 allergie
afweersysteem reageert heel sterk op een stof die niet in je lichaam thuishoort
47
6 allergische reactie
reactie als je een stof waar je allergisch voor bent, inademt of binnenkrijgt met je voedsel of als de huid of slijmvliezen ermee in aanraking komen
48
6 antigeen
eiwit op het oppervalk van een ziekteverwekker dat normaal niet in het lichaam van een mens voorkomt
49
6 antistof
stof die een specifiek lichaamsvreemd eiwit bedekt en dit onschadelijk maakt
50
6 hooikoorts
allergie voor stuifmeel (pollen)
51
6 immuun
niet vatbaar voor een ziekteverwekker door antistoffen
52
6 infectie
ziekteverwekkers dringen het lichaam binnen en vermenigvuldigen zich
53
6 koorts
verhoogde lichaamstemperatuur die ontwikkeling van ziekteverwekkers tegengaat
54
6 kunstmatige immuniteit
immuniteit door vaccinatie
55
6 lichaamsvreemde stoffen
stoffen die niet in je lichaam thuishoren
56
6 natuurlijke immuniteit
immuniteit voor een ziekteverwekker na eerst hiervan ziek te zijn geweest
57
6 passieve immuniteit
tijdelijk immuun worden door ingespoten antistoffen
58
6 serum
bloedplasma zonder stollingseiwitten; bevat antistoffen tegen lichaamsvreemde stoffen (antigenen)
59
6 tuberculose
ziekte veroorzaakt door een bacterie; komt door gebruik van antibiotica nauwelijks meer voor in Nederland
60
6 vaccinatie
inenting met een verzwakte ziekteverwekker waardoor je immuun wordt
61
7 afstotingsreactie
reactie waardoor het lichaam donorweefsel of een orgaandonor afstoot
62
7 anti-A
antistof tegen bloedfactor A
63
7 anti-B
antistof tegen bloedfactor B
64
7 antiresus
antistof tegen de resusfactor; wordt ingespoten bij zwangere Rh- moeder van Rh+ kind
65
7 auto-immuunziekte
ziekte waarbij het afweersysteem antistoffen maakt tegen een lichaamseigen eiwit
66
7 bloedfactor
stof op het celmembraan van rode bloedcellen die bij een ander als antigeen kan werken
67
7 bloedfactor A
stof op het celmembraan van rode bloedcellen van iemand met een bloedgroep A
68
7 bloedgroep B
stof op het celmembraan van rode bloedcellen van iemand met bloedgroep B
69
7 bloedgroep
type bloed met of zonder bepaalde bloedfactoren
70
7 bloedtransfusie
toediening van bloed van een donor aan iemand die veel bloed heeft verloren
71
7 donor
iemand die een of meer weefsels of organen afstaat aan een ander
72
7 resusfactor
bloedfactor van iemand met resuspositief bloed
73
7 transplantatie
vervanging van een aangetast weefsel of orgaan door een ander weefsel of orgaan