th10. psychometrie Flashcards
1
Q
niet-observeerbare kenmerken meten
A
- innerlijke wereld vd cliënt
- indirect meten > nuttig bij sterke band
- introspectie adhv zelfrapportage > nuttig als men psychologisch construct bewust kan ervaren en beschrijven of verwoorden - psychologische constructen
- vb. emoties, intelligentie en persoonlijkheidstrekken
2
Q
kenmerken van een psychometrisch ‘sterk’ meetinstrument
A
- kwaliteit hangt af van de:
- nauwkeurigheid
- betrouwbaarheid
- normgroepen en ijkpunten
- sensitiviteit en specificiteit
» van een psychologische test
3
Q
nauwkeurigheid
A
- meetfout
- toevallige meetfouten = vb. stemming van cliënt
- systematische meetfouten = meting over- of onderschat systematisch de werkelijke score - psychologische test ≠ 100% nauwkeurig
- altijd meetfout > dus gelijkaardige scores (in plaats van gelijke) EN een score bereik (in plaats van één enkele score)
4
Q
de test-hertestbetrouwbaarheid
A
- betrouwbaarheid
- hoe constant de score is terwijl gemeten aspect ook constant blijft
- psychologische test waarbij eigenschap op twee opeenvolgende tijdstippen twee keer gelijkaardige score - maat
- correlatie tss scores van groep op tijdstip 1 en 2
- intraclass correlatiecoëfficiënt = hoe hoger de ICC, hoe dichter die bij 1 ligt - problemen
- bij leereffect, waardoor 2 metingen binnen relatief korte termijn tot hoge score zal leiden
- bij sterk fluctuerende eigenschappen
5
Q
paralleltestbetrouwbaarheid
A
- betrouwbaarheid
- twee gelijkaardige versies v psychologische test (parallelvormen) tot een gelijkaardige score bij eenzelfde cliënt - maat
- correlatie tss twee paralleltesten
- hoge correlatie = hoge test-hertestbetrouwbaarheid
6
Q
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
A
- betrouwbaarheid
- de mate v overeenstemming tss verschillende beoordelaars
- ENKEL bij psychologische testen - maat
- de kappa-coëfficiënt = verhouding werkelijke overeenkomst met uitsluiting v toeval en potentiële overeenkomst met uitsluiting v toeval
- hoge kappa-coëfficiënt (max +1 en min -1) = meer gelijke scores
7
Q
interne consistentie
A
- betrouwbaarheid
- hoe twee of meer beoordelaars tot gelijkaardige score als ze eenzelfde kenmerk v eenzelfde cliënt beoordelen - maat
- de split-half betrouwbaarheid = bij één groep psychologische test afnemen > rest in twee gelijke delen en na gaan of eerste helft varieert als score vd 2de helft
- cronbach’s alpha-coëfficiënt = bepaald door gemiddelde correlatie tss alle items vd schaal én het aantal items
8
Q
validiteit
A
- betekenis
- hoe goed we meten wat we willen meten
- valide als die betrouwbaar is (NIET omgekeerd)
- valide bepaalde doelgroep - inhoudsvaliditeit
- op basis v experten
- mate waarin totale set items representatief is voor alle aspecten vh te meten psychologisch construct EN elk aspect = juiste verhouding opgenomen in set items - face-validiteit
- mate waarin testpersonen vinden dat items het te meten psychologisch construct goed weerspiegelen
9
Q
constructvaliditeit
A
- betekenis
- mate waarin men conclusies trekt uit psychologische test over het te onderzoeken psychologisch construct - op basis van;
- analyse vd factorstructuur van psychologische test EN of die overeenstemt met aspecten die men in de theorie vermeldt
- convergente en discriminante validiteit
- andere resultaten, zoals die voorspelt worden vanuit de theorie
10
Q
convergente en discriminante validiteit
A
- convergente
- samenhang of correlatie tss resultaten van een test en andere metingen van hetzelfde psychologisch consult - discriminante
- NIET samenhang of correlatie met resultaten van een meting v ander psychologisch construct
11
Q
criteriumvaliditeit
A
- (= predictieve validiteit)
- mate waarin score op psychologische test toekomstig gedrag voorspelt - criteriumvaliditeit
- basis v regressieanalyse = statistische techniek
- variabele op later gemeten tijdstip > voorspeld op basis v score v meetinstrument
12
Q
soorten scores (normgroepen en ijkpunten)
A
- ruwe score
- psychologische test mondt uit in een score = optelsom - genormeerde score
- wanneer we de ruwe score vergelijken met score v andere groep (= normgroep)
13
Q
samenstelling en grootte van een normgroep
A
- normgroep
- vergelijkend met steekproef uit populatie
- aangepast aan doel v test of uitspraak
- steekproef = representatief voor heel populatie / normgroep = alle relevante kenmerken in vergelijkbare mate zoals populatie - specificaties
- specifiek voor patiëntenpopulatie
- taalspecifiek of landspecifiek
- specifiek voor leeftijd of geslacht
14
Q
bereik van een normgroep
A
- leeftijdsbereik
- leeftijdsgrenzen - geldigheidsbereik
- vb. specifieke vaardigheidsniveaus (gemiddeld verbaal IQ) - datum of moment waarop normgroep werd samengesteld
- actueel
- maar verouderen ook > geldigheid neemt af !!
15
Q
percentielen
A
- percentiel
- duit op % personen uit normgroep dat lagere of even hoge score heeft als cliënt - afwijkend is;
- 85% of meer = ‘hoog’
- 15% of meer = ‘laag’ - afwijkend op twee verschillende wijzen;
- bij eenzijdige toets > 5% hoogste score = percentiel 95
- bij tweezijdige toets > 2,5% hoogste score = percentiel 97,5 of 2,5