terminologie Flashcards

1
Q

prokaryoten

A

eencellig organisme zonder cel compartimenten, alles ligt los in de cel, haploid, geen organellen alleen ribosomen en DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

eukaryoten

A

een organisme waarvan de cellen een kern bevatten en vaak nog andere organismes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

haploïd

A
  1. chromosoom per cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

besmettingsroute

A

door de barrières, of plek waar die zich bevindt (bv. Darmbacterie in darm = geen probleem, maar darmbacterie in wond = probleem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

virulentie

A

vermogen van een micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken (kwalitatief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

pathogenicitieit

A

vermogen om een ziekte te veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

parenchym

A

weerkzame weefsel van een orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

cytotoxische t cel

A

CD8+ HLA-1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

t helper cel

A

CD4+ HLA 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

plaques van peyer

A

secundai lymfoide orgaan in de darmen (lymfe weefsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

migratie

A

afvoer van infecte via lymfevaten
- Hier zorgt het voor activatie van de immuunrespons
- Gaat weer het bloed in en migreert naar infectie punt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

homing

A

immuun cellen gaan naar de juiste plek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

lymfocyten recirculatie

A

B cellen zijn niet statisch en migreren rond tot dat ze juiste antigen tegen komen en dan gaan ze vermeerderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

virus

A

obligaat intracellulaire moleculaire parasieten, bestaan uit DNA of RNA. Deze bevat de genetische informatie voor productie van nieuwe viruspartikels, waardoor infectie naar andere cellen verspreid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

eclips periode (virus)

A

waarin virus aan het profileren is binnen een cel en dus nog niet in grote aantallen in het lichaam aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

latente fase (virus)

A

virus is in een cel aanwezig maar heeft geen effect en er vind geen vermeerdering plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

resistent (cel)

A

bevat geen receptor voor een virus om aan te binden waardoor deze ook niet de cel binnen kan dringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

susceptibel (cel)

A

als de cel een receptor heeft voor virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

tropisme

A

het vermogen van een virus om een specifieke cel te infecteren (gebaseerd op susceptibiliteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

pleiotropie

A

cytokine die meerde soorten cellen kan beïnvloeden en andere effecten hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

redundantie

A

dan cytokines overlappende functies hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

assemblage (virus)

A
  • Automatisch proces van weer bij elkaar brengen van de virale eiwitten, die samen komen en daarna weer de cel uit komen (kan het niet de cel uitkomen dan is het geen virus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

southern blotting

A

elektroforese DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

northern blotting

A

elektroforese RNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
western blotting
elektroforese eiwit
26
symbiose
met elkaar leven van organisme van verschillende soorten
27
commensalisme (symbiose)
commensaal heeft voordeel, gastheer geen voor of na deel
28
parasitisme (symbiose)
leven ten kosten van de gastheer
29
mutualisme (symbiose)
samenleven tot wederzijds voordeel
30
ectoparasieten
komen voor aan de buitenkant. van de gastheer
31
parasitaire protozoa
eencellige parasieten
32
vector
altijd een e-vertebraat (ongewervelde) die verantwoordelijk is voor overdracht parasiet
33
amastigoten
intracellulaire vorm van trypanosomen (leishmania)
34
promastigoot
de vorm van een de parasiet (leishmania) in de vector
35
zoönose
infectie of ziekte van zoogdieren waarbij de mens als gastheer kan optreden. Dieren vormen het reservoir. - Je moet hier dus de dieren behandelen, want dieren blijven het reservoir
36
incubatie tijd
tijdspan tussen infectiemoment en klinische symptomen
37
prepatente periode
tijd tussen infectie moment en parasiet blijk geeft van aanwezigheid, dus aantoonbare infectie
38
subsidiariteit
minst ingrijpende doen
39
proportionaliteit
dat een ingreep in proportie staat met uitkomst en probleem
40
inflammazoom
bestaat uit een sensor (receptor) met een adaptor en een enzym eraan voor productie van IL1
41
neutrophil extracellulair traps (NET)
- Cel spuugt z’n DNA uit en bacteriën blijven hier aan plakken en doden deze door allemaal factoren die hier ook aanwezig zijn Dit kan suïcidaal of partieel waardoor die blijft leven, ook kan het via de mitochondriën
42
antigeen
molecuul waartegen een adaptieve immuun respons gewekt kan worden
43
epitoop
antigene determinant deel van antigen waaraan receptor echt bind
44
hapteen
niet immunogeen molecuul
45
carrier
presenteert epitopen aan T helpercellen
46
secretory component (antistoffen)
geproduceerd door de epitheel cellen, zodat de antistoffen in het lumen voor kunnen komen
47
opsonisatie
bacteriën binden zodat macrofaag ze kan wegvangen
48
isotope switching
- B cel maakt uit principe 1 aan het begin IgM, maar onder invloed van inteleukines (cytokines) kan die ergen naartoe worden geleid dat die andere soort antistoffen gaat produceren - Cytokines sturen onderandere transcriptie factoren aan - Is een irreversibele ontwikkeling
49
de T cel receptor
1 bindingsplaats TCR bestaat uit twee delen: TCR-alfa en TCR-bèta epitopen moeten aangeboden worden
50
VDJ genen
V ariabele D iversety J oining Genen
51
signal joint
stukje DNA dat overblijft uit de VDJ genen. (circulair)
52
polymorfisme
combinatie van allelen die voor expressie van verschillende gen zorgen
53
polygenie
meerdere genen die samenwerken
54
locus (gen)
locatie van gen op chromossom
55
kruis presentatie
een HLA klasse 2 cel (voornamelijk dendritische cellen) nemen extracellulaire peptiden die ze zo omzetten dat ze presenteert kunnen worden aan HLA klasse 1 en dus ook CD8+ cellen voor activatie
56
transsudaat
te weinig eiwitten om vocht terug op te nemen, en vocht lekt uit. Te lage colloïd osmotische druk
57
exsudaat
vocht en eiwit uittreden, dit gebeurt bij ontstekingsreacties o Eiwitten die uittreden hebben als functie extra stimulans
58
transmigratie (leukocyt)
leukocyt wordt door de vaatwand heen getrokken (extraversatie)
59
chemotaxis
leukocyt gaat naar plek van schade. Leukocyt wordt door moleculen (chemokines en cytokines) geactiveerd. De leukocyt wordt naar hoge concentratiegebied “getrokken”.
60
lag fase
fase waarin er niks gebeurt (geen directe reactie van B cellen)
61
transittional B cel
naive b. cel die net uit beenmerg komt
62
somatische hypermutatie (SHM)
Kleine veranderingen in variabele domeinen, ontstaat door kleine mutaties die optreden, random door enzymsystemen ontwikkeld
63
class switch recombination (CSR)
gebeurt alleen in IGH gen complex Stuk wordt uitgeknipt wat tot een hybride switch leidt VDJ exon koppelt door RNA splicing aan ander C exon wat tot een ander isotype leidt
64
autocrien
stimuleren zichzelf
65
paracrien
stimuleren de buurman etc
66
endocrien
systemische stimulans
67
chemokines
chemobewegers, kunnen cellen naar een naar de andere plek bewegen
68
groeifactoren
stimuleert de proliferatie en maturatie van cellen
69
interlukines
tussen-witte (waren vroeger alleen tussen witte bloedcellen te vinden, nu niet meer het geval, tussen meerdere cellen)
70
synergie (cytokines)
elkaar versterken
71
additie (cytokines)
tellen bij elkaar op
72
inhibitie
cancelen elkaar uit
73
wat zijn de lokale en systemische effecten van IL-1 en IL-6
- Koorts - Verminderde output van het hart - Stolsels - Insuline resistentie
74
wat remt IL-6 en IL1
TNF alfa
75
sepsis
levensbedreigende oorgaanschade door een ontregelde afweer tegen infectie - Aangeboren afweer is heel sterk, terwijl de adaptieve afweer onderdrukt word, ze gaan dan naar hyper infflamatoire respons en kunnen dan in immunosuppresie staat blijven hangen
76
biofilm
polysacharide bescherming van micro-organisme waar de afweer niet bij kan
77
serologische test
onderzoek van antigenen in het lichaam voor diagnostiek van een ziekte verwekker (virus)
78
direct perparaat
niet gekweekt, liqour, sputum, pus, faeces, bloed - Met kleuring, en zo zie je onder de lichtmicroscoop meteen de bacteriën zitten - Voor gisten en schimmels
79
kweek
micro-organisme in lab laten vermenigvuldigen om ze te kunnen zien - Uit diverse lichaamsmaterialen: sputum, pus, urine, feces, bot, katheter tip, bloed, wattenstokken van allerlei plekken
80
banale kweek
gewoon op bloedplaat (diet niet legionella, campylobacter, gonokokken), bij geen vraagstelling
81
Maldi-TOF
Bacteriën worden op plaatje gezet, wordt matrix opgedaan en wordt door lazer gefragmenteerd en fragmenten worden in spectrum gezet en die wordt op basis van de database aangeduid
82
Bactec
bloedkweken om aan te duiden of er bacteriën in het bloed zitten, met korrels die CO2 meten dan verkleuren deze bij aanwezigheid van bacteriën
83
tolerant (Tcel)
reageert niet meer op antigenen
84
agglutinatie
neutraliseren