tentamen avv (30-05) Flashcards

1
Q

experimenteel onderzoek

A

experimentele interventie (opzettelijke manipulatie) wordt vergeleken met controle interventie (contrast) + deelnemers worden toegewezen aan controle- OF experimentele groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

observationeel onderzoek

A

uitkomsten en determinanten meten zonder toepassing van een interventie & onderzoeker doet niets om mogelijke uitkomsten te beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

randomized controlled trial (RCT)

A

de groepen worden op basis van toeval of willekeurig verdeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

3 eisen randomisatie

A

randomisatie moet eerlijk gaan, geen sprake zijn van fraude (geen kennis over groepen of randomisatiemethode) & voldoende mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

5 randomisatie methoden

A
  1. simpele randomisatie: muntje gooien (werkt prima bij een groot aantal deelnemers)
  2. gestratificeerde randomisatie: binnen subgroepen (man/vrouw) een simpele randomisatie uitvoeren
  3. gewogen randomisatie: naast hoofdvraag ook nog andere onderzoeksvragen (1/3 controle en 2/3 experiment)
  4. blok randomisatie: evenveel mensen in controle- en experimentele groep (vooral bij kleine samples)
  5. balancing / minimization: kans aanpassen zodra een groep te groot wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat wordt er aan de controlegroep gegeven?

A

bestaande behandeling, placebo of niet en/of actief volgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

quasi experiment

A

interventie verschilt per groep
toewijzing deelnemers niet willekeurig
geen uitspraken over causaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

2 soorten quasi experiment

A
  1. non-equivalent groups design: mensen verdelen in groepen op basis van bepaalde eigenschappen of mensen kiezen zelf de groep
    voormeting > experiment.
    Uitkomstmetingen zullen moeten worden vergeleken met voormeting.
  2. switching replications design: mensen nemen zowel aan controle- als experimentele groep deel.
    verdelen > experiment 1 > wisselen > experiment 2
    Doen wanneer mensen graag interventie willen hebben of kleine groep.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

uitkomst RCT (effecten)

A

Natural history (standaard verbetering)
Hawthorne effect (verbetering die we zien als mensen weten dat ze meedoen aan onderzoek)
Placebo effect (verbetering rapporteren na inname nep medicijn)
Effect interventie (relevantie RCT doordat effecten (behalve deze) gelijk zijn in beide groepen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

case-controle onderzoek

A

beginnen bij uitkomst (wel of niet hebben van ziekte)
Cases – mensen die uitkomst wel hebben (ziekte of overleden)
Controles – mensen die uitkomst niet hebben

Cases en controles moeten zoveel mogelijk op elkaar lijken. Retrospectief kijken of mensen met en zonder uitkomst blootgesteld waren aan de determinant waarin je geïnteresseerd bent.
Geen uitspraken over causaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wanneer een case-controle onderzoek?

A

Zeldzame uitkomst (lastig steekproef te trekken > identificeer alle mensen met ziekte als cases)
Langdurige ontwikkeling uitkomst (zieke mensen identificeren als cases ipv mensen te volgen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

cross-sectioneel onderzoek

A

alles meten op één moment (relatief snel, eenvoudig en goedkoop)
vragen stellen over het verleden (retrospectief)
geen uitspraak over causaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wanneer cross-sectioneel onderzoek?

A

schatting (aantal ziekmeldingen) of hypothese (verband roken en slecht eten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

longitudinaal onderzoek

A

determinant en uitkomst meten op verschillende momenten in de tijd + geen uitspraak causaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

2 soorten longitudinaal onderzoek

A

Cohortonderzoek (panel) – vaste groep mensen volgen voor langere periode. Meten determinant aan het begin en dan op verschillende momenten in de tijd. Kijken welke mensen de uitkomstmaat ontwikkelen.
1. retrospectief cohortonderzoek: verleden samenstellen > heden meten
2. prospectief cohortonderzoek: heden samenstellen > toekomst volgen en meten

Trendonderzoek – op vaste momenten gedurende langere tijd een dynamische populatie, groep die steeds veranderd (eerstejaars studenten). Ieder meetmoment een andere populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

doel longitudinaal onderzoek

A
  • inzicht krijgen in ontwikkeling bepaalde uitkomst.
  • weten of blootstelling aan bepaalde determinant vaker voorkomt bij mensen die de uitkomst ontwikkelen dan bij mensen die dit niet ontwikkelen.

Door vele meetmomenten krijg je een goede blik op determinant uitkomstrelaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

betrouwbaarheid

A

reproduceerbaarheid van onderzoeksuitkomsten

resultaat hetzelfde bij:
- andere onderzoeker
- ander tijdstip
- andere omstandigheden

vergroten door:
- standaardisering procedures
- herhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vormen van betrouwbaarheid

A

interne consistentie: meerdere stellingen die hetzelfde onderliggende construct meten (correlatiecoëfficiënt)
intrabeoordelaars betrouwbaarheid: onderzoeker meet zelf op meerdere momenten hetzelfde met hetzelfde meetinstrument
interbeoordelaars betrouwbaarheid: meerdere onderzoekers verrichten de meting met hetzelfde instrument

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

validiteit

A

meet het instrument datgene wat het behoort te meten?

20
Q

vormen validiteit

A
  • criteriumvaliditeit: vertoont een meetinstrument hoge samenhang met een criterium (referentie, gouden standaard).
    concurrente validiteit - meetinstrument en referentie op zelfde moment gemeten.
    predictieve validiteit - meetinstrument en referentie op ander moment (mate waarin meetinstrument de referentie kan voorspellen)
  • begripsvaliditeit: mate waarin het meetinstrument op accurate wijze het onderliggende (theoretische) concept representeert.
    convergent - twee instrumenten gericht op zelfde concept dienen hoog te correleren
    discriminant / divergent: twee instrumenten die verschillende concepten beogen te meten, dienen laag te correleren
  • inhoudsvaliditeit: mate waarin een instrument het onderliggende concept voldoende inhoudelijk dekt.
    Veelal oordeel van experts
    Subjectieve maat
  • face validity: mate waarin een instrument op het eerste gezicht een goede afspiegeling is van het onderliggende (theoretische) concept.
    Veelal gebaseerd op oordelen (van anderen dan inhoudelijke experts)
    Zwakste vorm van validiteit
    Subjectieve maat
21
Q

interne validiteit

A

uitkomsten correct voor alle mensen die je onderzocht hebt

22
Q

externe validiteit

A

generaliseerbaarheid van de uitkomsten naar totale populatie, andere populatie, andere tijd, plaats of setting

23
Q

3 criteria kwaliteit van meetinstrumenten

A
  1. betrouwbaarheid: mate waarin meting vrij is van toevalsfouten.
  2. validiteit: mate waarin instrument meet wat het moet meten (vrij van systematische meetfouten)
  3. responsiviteit: mate waarin instrument reageert op veranderingen in datgene wat het meet
24
Q

selectiebias (bedreiging validiteit)

A

= fout betreffende de deelnemers in onderzoek > kan optreden tijdens verschillende momenten:

  • selecteren van onderzoekspopulatie:
    healthy worker effect: werkende mensen zijn vaak gezond, daarmee verschilt de werkende populatie van de algemene populatie.
    referral bias: mensen die verwezen zijn naar de specialist zijn gemiddeld ongezonder dan mensen die bij de huisarts zijn gebleven.
    admission bias: selectieve verwijs procedure door huisarts naar specialistische zorg op basis van de te onderzoeken determinant
    incidentie-prevalentiebias: incidente personen (net gediagnostiseerd) zijn anders dan prevalente personen (hebben ziekte al hele lange tijd).
  • selectieve participatie: Non-response bias of volunteer bias: responders (deelnemers) verschillen wezenlijk van non-responders (weigeraars).
  • besmetting: alleen bij experimenteel onderzoek, 2 vormen:
    contaminatie: als deelnemers uit de controlegroep de behandeling toch krijgen
    compliance bias: als de deelnemers in verschillende groepen van het onderzoek systematisch meer of minder therapietrouw zijn
  • attritie/uitval:
    withdrawal bias/attritie: deelnemers aan onderzoek zijn uit het onderzoek ‘verdwenen’ ten tijde van uitkomst-meting
25
Q

informatiebias (bedreiging validiteit)

A

= fout betreffende de meting van determinant en/of uitkomst
- recall bias: achteraf herinneren we ons een gebeurtenis uit het verleden anders dan op het moment van de gebeurtenis (herinneringseffect).
- differentiële misclassificatie: door meetfouten komt een determinant of uitkomst in de verkeerde klasse terecht.

26
Q

confounding (bedreiging validiteit)

A

= vorm van vertekening waarbij een extra onafhankelijk determinant zowel de uitkomstmaat als je andere onafhankelijke variabele beïnvloed. oorzaak wordt daardoor onduidelijk

27
Q

overige bias (bedreiging validiteit)

A

= afhankelijk van je onderzoeksdesign en meetmethode, bijvoorbeeld:
- rijping of ‘leercurve-effect’: bij eerste onderzoek participanten gaat het onderzoek minder makkelijk, waardoor de determinanten/uitkomsten van de eerste participanten kunnen verschillen van de latere.
- placebo-effect: interventie kan (technisch) niet effectief zijn maar wordt er toch een effect gemeten (of ervaren?) onder deelnemers (experimenteel onderzoek)
- hawthorne effect: deelnemers gaan zich anders gedragen doordat ze meedoen aan een onderzoek

28
Q

selecte steekproef

A

onbekende kans om in de steekproef te komen
- geen steekproefkader
- generaliseerbaarheid is niet van belang
- selectie op basis van theoretische overwegingen

29
Q

4 methoden selecte steekproef

A
  • gelegenheidssteekproef: niet vooraf bepalen wie je gaat benaderen.
    Snel, goedkoop, praktisch en simpel. Gevoelig voor vertekening (geen generalisatie)
  • quota steekproef: persoonskenmerken. Snel, goedkoop, praktisch en simpel. (geen generalisatie)
  • beoordelingssteekproef: specifieke groep mensen selecteren
    (geen generalisatie)
  • sneeuwbalsteekproef: één persoon identificeren en vervolgens hem/haar vragen om andere mensen op te geven die mogelijk ook mee willen werken aan het onderzoek. Doorgaan tot bereiken saturatiepunt.
    Gebruiken wanneer het lastig is om mensen te identificeren voor onderzoek.
30
Q

aselecte steekproef

A

elke persoon uit populatie heeft een van tevoren berekende kans om in steekproef te komen. Selectie is goede afspiegeling van populatie. Resultaten zijn goede representatie van werkelijkheid. Resultaten zijn nauwkeurig en zuiver, dus niet systematisch te hoog/laag/vertekend.

Hoe trek je een aselecte steekproef?
1. definieer populatie (=domein): alle mensen waar je onderzoek over gaat en waar je probleemstelling over gaat. Vervolgens afbakenen tot operationele populatie
2. bepaal het steekproefkader: alle mensen uit je operationele populatie staan op een lijst, zeker weten dat iedereen op deze lijst staat (iedereen gelijke kans).
3. kies een steekproefmethode
4. bepaal de steekproefgrootte: grootte hangt af van in welke mate onderzoek wil dat resultaten betrouwbaar zijn. Van tevoren berekenen.
5. trek de steekproef

31
Q

4 methoden aselecte steekproef

A
  • enkelvoudige toevalsteekproef: mensen rechtstreeks selecteren uit steekproefkader (gelijke kans).
  • systematische toevalsteekproef: willekeurig startpunt en met vast interval mensen op lijst selecteren
    (werkt minder goed met subgroepen)
  • gestratificeerde steekproef: toegepast wanneer onderzoeker geïnteresseerd is in bepaalde persoonskenmerken. Mensen van tevoren indelen in subgroepen (strata) naar kenmerk. Enkelvoudige toevalsteekproef trekken per subgroep.
    ‘proportioneel: grootte steekproef naar verhouding subgroepen (80% plotseling ziek en 20% chronisch ziek)
    ‘disproportioneel: evenveel mensen selecteren uit elke strata, achteraf resultaten corrigeren. Nauwkeurige resultaten omdat bron van vertekening is uitgesloten.
  • clustersteekproef: populatie opdelen in groepen op basis van natuurlijke clusters (stad/dorp/regio/ziekenhuis/huisartsenpraktijk)
    ‘standaard: uit bestaande clusters via enkelvoudige steekproef bepalen welke clusters wel of niet geïncludeerd worden. (alle mensen uit cluster meegenomen)
    voordeel: mensen in cluster geen steekproefkader nodig
    ‘tweetraps: selecteren uit bestaande clusters welke clusters wel en niet meegenomen worden in onderzoek. Daaruit ook weer selecteren welke mensen meedoen met het onderzoek (enkelvoudig toevalsteekproef)
    Regionale spreiding minimaliseren
    Nadeel: resultaten zijn niet representatief voor hele populatie
32
Q

steekproeffout (foutbronnen)

A

= ontstaat doordat niet de gehele populatie wordt onderzocht, maar slechts een beperkt deel (steekproef) daarvan.
- trekkingsfout: niet elke steekproefeenheid (individu) heeft dezelfde kans om in de steekproef te komen.
Vaak voorkomende oorzaak: eenheden komen dubbel voor in het steekproefkader of foute trekkingsprocedure.
- schattingsfout: onvermijdelijk resultaat van toevallige samenstelling van een steekproef; elke steekproef is anders (standaardfout van de schatter) > wordt gemaakt omdat er altijd met een deel van de populatie wordt gewerkt.
Hoe groter je steekproef, hoe betere afspiegeling van totale populatie > hoe kleiner de schattingsfout

33
Q

niet steekproeffout (foutbronnen)

A

waarnemingsfouten: ontstaan door het op incorrecte wijze verzamelen, vastleggen en verwerken van de gegevens (eenheden die zijn waargenomen)
- overdekking – metingen bij eenheden die niet in het kader hadden mogen zitten (vb. mensen die al beter zijn of zijn verhuisd)
- meetfout - gegevens komen niet overeen met de werkelijkheid door allerlei verstoringen bij het meten (vb. verkeerd instrument of verkeerde vraag)
- verwerkingsfout – verstoringen bij de verwerking van de gegevens, als je de data al hebt (vb. mensen verkeerd ingedeeld of interpretatie van onderzoeker)

niet-waarnemingsfouten: ontstaan doordat het niet gelukt is om waarnemingen te verrichten
- onderdekking – eenheden die ten onrechte niet in het kader zitten (vb. diabetes type 1 en type 2 hadden in het kader moeten zitten)
- non-respons – steekproefeenheden participeren (deels) niet

34
Q

kans op non-respons verkleinen, door…

A

bereikbaarheid verhogen door
- niet thuis
- meer contactpogingen: reminder, verschillende tijdstippen
- methoden van dataverzameling combineren

bereidwilligheid verhogen: wel of niet mee willen doen
- aankondigingsbrief
- beloningen
- ervaren/goed getrainde interviewers

35
Q

inhoudsanalyse

A

een onderzoekstechniek voor het objectief, systematisch en kwantitatief beschrijven van communicatie

36
Q

documentanalyse

A

een analysetechniek waarbij documenten systematisch onderzocht en geïnterpreteerd worden met betrekking tot een bepaald onderwerp van onderzoek

37
Q

documenten

A

sociale feiten die worden geproduceerd en gedeeld en verwijzen naar bepaalde betekenissen

38
Q

type documenten

A
  • persoonlijke & niet-persoonlijke / publieke documenten
    (brief aan zorgverlener & krant)
  • subjectieve & objectieve documenten (bewust & onbewust)
    (reclamebericht & notulen vergadering)
  • uitgelokte & niet-uitgelokte documenten (onderzoeker vraagt aan verpleegkundige om dagboek bij te houden & uit zichzelf notulen geschreven)
39
Q

wanneer gebruik je een documentanalyse?

A
  • triangulatie: in combinatie met andere onderzoeksmethoden (interview of observatie) > vind je dezelfde uitkomsten?
    bevindingen toetsen
    andere info aan het licht
  • achtergrondinformatie: van tevoren documenten lezen over het onderwerp waar het interview overgaat.
    passende vragen
    meer diepgang
    aansluiten bij taal
    meer vertrouwen
    informeren waarop letten
  • onderdeel mix methods: projecten evalueren
    of zorg wordt geleverd en hoe snel uit zorg
    hoe zorg wordt ervaren en redenen voor (eerder) ontslag

kwalitatieve methode: gebruiken wanneer andere methoden niet passend zijn.
historisch onderzoek
andere methoden teveel geld/tijd/belasting

40
Q

waarom een documentanalyse?
(6 redenen)

A
  • efficiënte methode: onderzoek hoeft nergens naartoe of iets te organiseren
  • beschikbaarheid: makkelijk beschikbaar door het internet
  • kosteneffectief: geen reiskosten of kosten voor een locatie
  • niet hinderlijk (overbelast): minder belastend voor onderzoeksobject
  • stabiliteit (niet-reactief): onderzoeker heeft geen invloed op geschreven documenten
  • dekking (verandering tijd): verandering door de tijd analyseren
41
Q

nadelen documentanalyse

A
  • onvoldoende details (opgesteld voor andere reden): in praktijk is duidelijker te zien hoe relaties vorm krijgen
  • moeilijk terug te halen (vooringenomen selectiviteit): documenten zijn niet altijd toegankelijk, afhankelijk van zorginstelling welke aangeleverd worden
  • niet letterlijke weergave van de realiteit: welke beslissing maakt de schrijver? Hoeft niet letterlijk gebeurd te zijn
42
Q

wanneer is een document kwalitatief goed?

A

authentiek
geloofwaardig
representatief
betekenisvol

43
Q

wanneer gebruik je een inhoudsanalyse?

A

je wilt weten:
wat voor onderwerp/begrip voorkomt en hoe
hoe vaak een bepaald onderwerp/begrip voorkomt
verschillen in wat voor onderwerpen/begrippen voorkomen, hoe vaak en hoe

44
Q

voordelen & nadelen inhoudsanalyse

A

voordelen:
kostenefficiënt
herhaalbaar
nadelen:
interpretatie
bias door bron

45
Q

hoe voer je een inhoudsanalyse uit?

A

verhelderen
bepaal inhoudsgebieden (codes)
structureren door categorieën (wat) en thema’s (hoe)

46
Q

wanneer is de analyse valide & betrouwbaar?

A

codes sluiten aan bij de onderzoeksvraag
codering is haalbaar met codeboek
representatie van documenten en categorieën

47
Q

waarom kan randomisatie niet altijd?

A

niet altijd mogelijk / niet ethisch verantwoord