Taak 2: van witte naar zwarte zwanen Flashcards

1
Q

Verificatie en het logisch positivisme

A

Het logisch positivisme, oftewel logisch empirisme, streefde naar een objectieve wetenschap.De scheiding tussen betekenisvolle en betekenisloze uitspraken was voor de logisch positivisten erg belangrijk, dus zochten ze naar een criterium dat dit onderscheid kon maken. Ze wilden de wetenschap zuiveren van alle vormen van metafysica.

Voor de logisch positivisten bestaan er twee soorten uitspraken die betekenisvol zijn:
1. Definities: betekenisvol, maar leiden niet tot nieuwe kennis.
2. Empirische uitspraken (ook analytische/synthetische uitspraken genoemd): zijn niet per definitie waar, maar zijn wel te verifiëren met onze zintuigen.

De logisch positivisten benadrukken dat enkel en alleen empirisch verifieerbare uitspraken waardevol zijn voor wetenschap.

Hieruit komt het idee van operationele definities. Operationele definities bieden een manier om op het eerste gezicht niet-verifieerbare uitspraken alsnog verifieerbaar te maken. In een operationele definitie wordt namelijk het niet-waarneembare concept gelijkgesteld aan hoe dit concept gemeten wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Operationele definities + mening van Dienes over operationele definities

A
  • Nauw verwant aan het logisch positivisme
  • Operationele definitie = vertaling theoretisch concept naar procedures om het concept te meten.
  • Veel kritiek op het idee dat een theoretisch concept zomaar kan worden vertaald naar een specifieke operationele definitie.

Volgens Dienes kan een operationele definitie zelden de betekenis van een concept volledig vatten. Hij geeft aan dat bepaalde concepten zich niet laten afbakenen door metingen. Er zijn ook andere aspecten die mogelijk niet door de operationele definitie omvat worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Inductieprobleem

A

Er is wijdverspreide kritiek op het verificatiecriterium van de logisch positivisten. Die kritiek gaat met name over het gebruik van inductie bij het toepassen van het verificatiecriterium door de logisch positivisten. Karl Popper vond de inductieve methode een niet te rechtvaardigen methode van wetenschap. Om tot deze conclusie te komen leunde hij sterk op het werk van David Hume.

Inductie is een manier van redeneren waarbij vanuit het specifieke naar algemene uitspraken geredeneerd wordt, of zoals Dienes het omschrijft: Induction is the process of inferring universal rules, given only particular observations.

Een andere manier van redeneren is gebaseerd op deductie. Kenmerkend aan deductieve redeneringen is dat je vanuit een algemene regel naar een specifieke conclusie toewerkt.

Om inductief en deductief redeneren goed te begrijpen, beginnen we eerst met wat basisterminologie. Een redenering bestaat altijd uit premissen (redenen) en een conclusie, dus: redenering = premissen (P) + conclusie (C).

In het dagelijks leven maken we voortdurend gebruik van inductieve redeneringen. Om te functioneren en om enigszins efficiënt beslissingen te nemen, kunnen we niet zonder. Het voordeel is dat we concrete ervaringen gebruiken om tot algemene conclusies te komen en dat we daarmee ook ons toekomstig gedrag kunnen bijsturen.

Een nadeel van inductie is dat vanuit logisch perspectief inductieve redeneringen niet valide zijn. De gebruikte specifieke observaties bieden namelijk geen garantie voor de waarheid van de algemene regel die hieruit afgeleid wordt. Vaak is het echter wel mogelijk om onderscheid te maken tussen zwakke en sterke inductieve redeneringen door er bepaalde kansen aan toe te kennen. Wanneer je op basis van heel veel ervaringen een inductieve conclusie trekt, dan is die conclusie waarschijnlijk sterker dan wanneer deze slechts op enkele ervaringen gebaseerd is.

Popper haakte aan op de vraag, los van het belang van inductie in het dagelijks leven, in welke mate de wetenschap zich op dergelijke inductie moet beroepen. Het verificatiecriterium van de logisch positivisten leunt op inductieve beweringen: de ‘waarheid’ van beweringen worden beoordelen aan de hand van specifieke observaties. Bijvoorbeeld, de bewering ‘IQ is een belangrijke voorspeller van academisch succes’ is op het eerste gezicht goed empirisch verifieerbaar. We zouden gewoon een voorbeeld kunnen aandragen: deze professor is uiterst succesvol en, voilà, zij heeft ook een hoog IQ. Hiermee hebben we een verificatie van de bewering gevonden, maar is de bewering daarmee ook bewezen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Popper vs logisch positivisme

A

Karl Poppers kritiek op het logisch positivisme en het bijbehorende verificatieprincipe was gegrond in het inductieprobleem zoals beschreven door Hume, die de onmogelijkheid om inductie te rechtvaardigen benadrukte. Waar volgens de logisch positivisten een wetenschappelijke theorie bewezen kon worden via bevestiging (verificatie), stelde Popper juist dat je op basis van inductie nooit waterdicht bewijs voor een theorie kunt vinden. Popper stelde dat je, na het waarnemen van 999 witte zwanen, als wetenschapper juist op zoek moet gaan naar die ene zwarte zwaan die jouw theorie onderuithaalt. Die ene observatie is namelijk voldoende om de hypothese dat alle zwanen wit zijn te falsificeren.

Het kenmerk van echte wetenschap is volgens Popper dat de wetenschapper niet zozeer bezig is om zijn eigen theorieën alleen maar te bevestigen (verificatie of confirmatie van logisch positivisten), maar juist om deze proberen te ontkrachten. Dit principe noemt Popper falsificatie en hij ziet dit principe als een geschikt demarcatiecriterium dat echte wetenschap onderscheidt van pseudowetenschap zoals astrologie.

Wetenschappelijke theorieën moeten zich volgens Popper dus kwetsbaar opstellen. Ze moeten uitspraken doen die in principe experimenteel weerlegbaar, oftewel falsifieerbaar zijn. Deze aanpak van Popper komt onder het inductieprobleem van Hume uit doordat er bij falsificatie beoogd wordt om tot deductieve (en dus, zekere) kennis te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat maakt een sterke theorie volgens Karl Popper

A

Poppers gedachtegoed over wetenschap was direct geïnspireerd door het vergelijken van het werk van Einstein met andere wetenschappelijke theorieën die actueel waren, waaronder het werk van Freud en Adler.

Opvallend was dat, in tegenstelling tot de theorie van Einstein, het psychoanalytisch gedachtegoed voortdurend bevestigd leek te worden. Zo kon Adler vrijwel iedere casus duiden in termen van het minderwaardigheidscomplex, en was Freud in staat om vrijwel iedere droom te duiden in termen van latente seksuele conflicten die zich openbaarde in deze dromen. Ogenschijnlijk leken psychoanalytische theorieën zeer sterk omdat deze alles konden verklaren. Maar volgens Popper was dat juist hun zwakte. Omdat deze theorieën niet kwetsbaar waren opgesteld met gedurfde en concrete voorspellingen, waren ze eigenlijk onbruikbaar. Immers, een theorie die alle kanten op gebogen kan worden, maakt de wereld helemaal niet voorspelbaarder en hanteerbaarder. De bedenkers van de theorie kunnen zich alleen achteraf op de borst kloppen door te stellen dat de feiten binnen de theorie passen. Zulke theorieën zijn in wezen niets anders dan buigbare, ideologische openbaringen die in niets verschillen van astrologie.

Het feit dat theorieën worden verworpen, is dus geen teken van zwakte. Integendeel, het laat zien dat er vanuit de theorie concrete voorspellingen over een gebeurtenis gedaan konden worden, waardoor de theorie getoetst kon worden aan de werkelijkheid. Eigenlijk is een theorie die op basis van een concrete voorspelling verworpen wordt, dus veel beter dan een theorie die alles kan verklaren.

De kracht van een theorie zit volgens Popper dus in de mate waarin deze kwetsbaar is opgesteld. Hoe nauwkeuriger de voorspellingen die ontleend zijn aan de theorie en hoe groter het aantal mogelijke observaties die volgens de theorie zijn uitgesloten, hoe makkelijker deze kan worden weerlegd. Als er vervolgens toch een van die uitgesloten observaties gedaan wordt, moet de theorie helaas verworpen worden, maar blijkt wel dat het een sterke theorie was. De allerbeste theorie is natuurlijk die ene theorie die concrete voorspellingen genereert en desondanks nog steeds niet verworpen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kritieken op falsificatie

A

De kern van de kritiek richtte de pijlen op de haalbaarheid van falsificatie. Zo was het volgens velen niet duidelijk wanneer een bewering of theorie nu daadwerkelijk gefalsifieerd is? Een belangrijk vraagstuk is of observaties wel ‘objectief’ genoeg zijn om een bewering te falsifiëren. Voor sommige beweringen lijkt dit geen probleem. Soms worden dergelijke objectieve observaties ook wel harde feiten of brute facts genoemd, omdat ze moeilijk in twijfel te trekken zijn en theorieneutraal zijn.

In veel onderzoekscontexten, zeker in de psychologie, moet de onderzoeker zich echter baseren op zachte feiten of soft facts en hebben we te maken met observaties die mogelijk theoriegeladen zijn.

In tegenstelling tot ‘rechts of links rijden’ is het niet mogelijk om bijvoorbeeld de mate van extraversie van mensen simpelweg te observeren. Om iets over de mate van extraversie te kunnen zeggen, moeten de onderzoekers een meetinstrument ontwikkelen. Het ontwikkelen van een meetinstrument hangt af van de ideeën die de onderzoekers hebben over wat extraversie precies is en met wat voor soort methoden we het kunnen meten (bijvoorbeeld met vragenlijsten).

Kortom, er is een theorie nodig die voorschrijft hoe je extraversie kunt meten, wat maakt dat de meting afhankelijk is van de juistheid van deze theorie. We kunnen dus niet spreken over het harde feit dat ‘persoon A extravert is’, maar enkel dat ‘gegeven onze theorie over hoe extraversie gemeten kan worden, scoort persoon A hoog op extraversie’. Onze observaties over de mate van extraversie bij mensen zijn dus theoriegeladen. Nauw verwant aan het concept theoriegeladenheid is het zogenaamde Duhem-Quine-probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het Duhem-Quine-probleem

A

Duhem en Quine stelden dat het nooit mogelijk is om een bewering of theorie in isolatie te testen, maar dat er altijd meerdere beweringen tegelijk getest worden. Stel dat een onderzoeker een onderzoek doet naar de theorie dat ‘extraverte mensen alerter zijn in de avonduren, vergeleken met minder extraverte individuen’ en vervolgens op basis van dit onderzoek geen enkele relatie tussen extraversie en de mate van alertheid vindt. Hiermee is de bewering nog niet noodzakelijk gefalisifieerd. Het kan namelijk zijn dat de bewering ‘extraverte mensen zijn alerter in de avonduren, vergeleken met minder extraverte individuen’ wel klopt, maar dat er iets mis is met het meetinstrument dat de onderzoeker heeft gebruikt om extraversie te meten. In dat geval zou er ten onrechte geconcludeerd worden dat de bewering gefalsifieerd is. Om te concluderen dat er sprake is van een falsificatie, moet je dus aannemen dat er niks mis is gegaan bij de meting van extraversie.

De kern van het Duhem-Quine-probleem is dus dat het in de praktijk vaak moeilijk is vast te stellen of het uitblijven van een correlatie betekent dat de theorie onjuist is, of dat een (of meer) van de ondersteunende theorieën niet klopt.

Kortom, om uitkomsten van een onderzoek als een mogelijke falsificatie te beschouwen, moeten de onderzoekers een bepaalde mate van zekerheid hebben dat de hulptheorieën ‘waar’ of in ieder geval gerechtvaardigd zijn. Of zoals Popper het wat abstracter zou stellen, men moet de hulptheorieën als onproblematische achtergrondkennis beschouwen. Het Duhem-Quine-probleem onderstreept dus het belang voor onderzoekers om dergelijke hulptheorieën te onderzoeken en niet klakkeloos aan te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verisimilitude

A

Popper betoogde dat het onmogelijk is om aan te tonen dat een theorie ‘waar’ is, vanwege het eerder besproken inductieprobleem. Duhem-Quine wijzen juist op de moeilijkheid om een theorie te falsifiëren, omdat het vaak niet duidelijk is of een tegenstrijdige bevinding erop wijst dat de theorie zelf onwaar is, of dat een of meer ondersteunende theorieën niet kloppen. Tegelijkertijd wezen onder andere zijn voormalige studenten, Lakatos, Feyerabend en Thomas Kuhn hem erop dat zijn falsificatiecriterium te streng is. Zelfs de beste theorieën kunnen niet alle waarnemingen en fenomenen verklaren. Er zijn altijd wel uitzonderingen, die Kuhn omschrijft als ‘anomalieën’.

Een strikte lezing van Poppers falsificatiecriterium suggereert dat wanneer een bevinding conflicteert met een theorie, deze theorie in zijn geheel moet worden afgedankt. Poppers oorspronkelijke denken over falsificatie lijkt dan de onfortuinlijke consequentie te hebben dat het niet alleen onmogelijkheid is om de waarheid van een theorie aan te tonen, maar dat theorieën ook eigenlijk altijd onwaar zijn.

Voor sommigen leidde Poppers gedachtegoed tot een acuut pessimisme. Als waarheid namelijk nooit te ontdekken is en eigenlijk alle theorieën in strikte zin ‘onwaar’ zijn, dan kunnen we als wetenschap beter onze handen in de lucht gooien. In zijn latere denken nuanceerde Popper daarom zijn zwart-wit geschetste beeld over falsificatie en introduceerde het concept verisimilitude.

De term verisimilitude betekent zoiets als gelijkenis of nabijheid met de waarheid, in het Engles ‘truthlikeness’ of ‘closeness to the truth’. Popper gebruikte het concept verisimilitude om duidelijk te maken dat – hoewel een theorie nooit alles perfect zal verklaren, er altijd wel tegensprekende bevindingen gevonden kunnen worden en dus in een strikte zin een theorie meestal onwaar is – de ene theorie minder onwaar (of meer waar) kan zijn dan een andere theorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Theory of Reasoned Action

A

Volgens de Theory of Reasoned of Action is een andere belangrijke factor de zogenaamde waargenomen norm (heersend beeld onder directe sociale contacten). Samengevat verklaart de Theory of Reasoned Action het gedrag als volgt.

De kern van deze theorie is dat mensen die een positieve attitude hebben (bijvoorbeeld over sport) en die daarnaast het idee hebben dat er ook onder hun sociale contacten een positief beeld bestaat (waargenomen norm), een sterkere intentie hebben om die sport te gaan beoefenen, en er vervolgens dus ook een hogere kans bestaat dat zij dat daadwerkelijk doen (gedrag).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Theory of Planned Behavior

A

Op basis van vele onderzoeken blijkt dat de theory of reasoned action het daadwerkelijke gedrag in veel situaties niet geheel adequaat kan voorspellen. Attitude en sociale norm, is dus vaak niet voldoende om gedrag te verklaren. Daarom ontwikkelden Ajzen & Fishbein een aangepaste theorie, de Theory of Planned Behavior.

De toevoeging aan dit model is dat mensen ook het idee moeten hebben dat ze in staat zijn om het gedrag uit te voeren. De hypothese van Ajzen en Fishbein in dit model was dus dat wanneer je rekening houdt met de waargenomen gedragscontrole, het model beter in staat zal zijn om daadwerkelijk gedrag te voorspellen. Oftewel, zij verwachtten dat de verisimilitude van de Theory of Planned Behavior hoger zou zijn dan die van de Theory of Reasoned Action. Let op: het hebben van meer verisimilitude betekent niet per se dat de theorie in absolute zin een erg goede theorie is. Alleen in vergelijking met een andere theorie kunnen we stellen dat de theorie mogelijk dichter bij de waarheid zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoewel de auteurs van de theory of planned behavior ervanuit gaan dat hun theorie meer verisimilitude heeft, stelde Popper dat er criteria nodig zijn om dat te beoordelen. Popper stelde dat wetenschappers de voorkeur moeten hebben voor de theorie die:

A
  1. Meer specifieke beweringen/voorspellingen doet.
  2. Meer observaties kan verklaren.
  3. Meer testen heeft doorstaan/overleefd.

Volgens Dienes is het niet mogelijk om de daadwerkelijke verisimilitude van een theorie te bepalen. Toch kunnen we onder bepaalde omstandigheden volgens Popper ervan uitgaan dat met degelijk wetenschappelijk onderzoek wetenschappelijke theorieën steeds meer verisimilitude gaan bezitten.

Hoewel er volgens Popper geen garantie bestaat, stelt Dienes dat we ervanuit kunnen gaan dat voortschrijdend onderzoek de verisimilitude van wetenschappelijke theorieën zal verhogen. De voorwaarde hiervoor is dat wetenschappelijk onderzoek zo is opgezet dat het een strenge en grondige toetsing oplevert van de theorie, zodat onjuistheden binnen de desbetreffende theorie ook daadwerkelijk blootgelegd kunnen worden door de wetenschapper.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly