Taak 1: Wetenschappelijke revoluties OU Flashcards
Correspondentie
Het kernprobleem van de wetenschap is hoe de wetenschapper kennis over de wereld kan vergaren. Bij voorkeur streeft men bij dat proces naar kennis die met zekerheid waar is. In dat geval komt die kennis namelijk perfect overeen met de werkelijkheid en weten we dus met zekerheid dat, als we op basis van die kennis ingrijpen in de werkelijkheid, ons handelen het gewenste effect heeft. We hebben dan dus perfecte controle over de wereld en kunnen er, binnen onze mogelijkheden, precies mee doen wat we willen. Er bestaat dan een perfecte afstemming tussen onze opvattingen over de wereld, en de wereld zelf. We spreken in dat geval ook wel over perfecte correspondentie.
De wereld en ons begrip van de wereld wisselen informatie uit: wij verzamelen informatie over de wereld, waardoor ons beeld van die wereld gevormd wordt, en via ons handelen beïnvloeden wij de wereld, waardoor de wereld vorm krijgt. De totale verzameling van die informatie-uitwisseling zou je onze correspondentie kunnen noemen. Als die uitwisseling
compleet is, is er een volledige afstemming en kun je dus spreken over een perfecte correspondentie.
Het probleem van de wetenschapper is deze correspondentie met de wereld. Hoe kun je informatie uitwisselen met de wereld, zodat het wetenschappelijk beeld van de wereld en de wereld zelf perfect op elkaar afgestemd zijn, en we dus kunnen spreken over zekere kennis?
De oude Grieken en het correspondentieprobleem
Socrates (ca. 470-400 v.Chr.), Plato (427-347 v.Chr.) en Aristoteles (384-322 v.Chr.) hadden een intellectueel verwantschap: dachten allen na over het correspondentieprobleem: hoe kunnen wij zeker weten dat ons beeld van de wereld overeenstemt met de wereld zelf?
Plato was een leerling van Socrates, en Aristoteles was op zijn beurt een leerling van Plato. Al verschillen hun opvattingen op punten enorm van elkaar, ze waren wel als meester en leerling met elkaar verbonden. Het is interessant om daarbij stil te staan: het kernprobleem van de wetenschap, en de meest gangbare oplossingen voor dat probleem, zijn in een periode van nog geen honderd jaar geformuleerd, door drie filosofen die zich intellectueel verhouden als grootvader, vader en kind.
Hoe zou Socrates denken over de vraag: hoe kunnen wij zeker weten dat ons denkbeeld van een pilaar van een tempel overeenstemt met de werkelijke aard van deze pilaar?
Scepticisme - Socrates zou stellen dat we dit per definitie niet zeker kunnen weten. Iedereen ziet die pilaar vanuit een ander perspectief, met andere ogen, met een andere levenservaring, met een andere idee over wat een pilaar moet zijn of moet doen. Iedereen ziet in de praktijk een andere pilaar. We zullen nooit volledig op onze zintuigen kunnen vertrouwen en zekere kennis over de pilaar is onmogelijk.
Hoe zou Plato denken over de vraag: hoe kunnen wij zeker weten dat ons denkbeeld van een pilaar van een tempel overeenstemt met de werkelijke aard van deze pilaar?
Rationalisme - Volgens Plato zijn onze zintuigen geen betrouwbare bron van informatie, maar kunnen we toch zekere kennis hebben over de pilaar, omdat we in ons aangeboren verstand het ideale beeld van een pilaar hebben. Dat hoeven wij ons enkel te herinneren, en dan weten wij hoe een perfecte pilaar moet zijn. Die zekere kennis heeft dus ook geen betrekking op deze ene pilaar, maar op alle denkbare pilaren. De pilaar waar Socrates nu naar wijst, is daar slechts een imperfect aftreksel van.
Hoe zou Aristoteles denken over de vraag: hoe kunnen wij zeker weten dat ons denkbeeld van een pilaar van een tempel overeenstemt met de werkelijke aard van deze pilaar?
Empirisme - Aristoteles zou van mening zijn dat, indien we Plato volgen, we onze kennis beperken tot alles wat wij al weten en dus nooit iets nieuws kunnen leren. Om ´nieuwe´ kennis op te doen over de pilaar zullen we deze moeten onderzoeken met onze zintuigen. Aristoteles zou waarschijnlijk wel ook erkennen dat we daarmee nog geen zekere kennis bezitten. Daarvoor zullen we meerdere pilaren moeten onderzoeken om erachter te komen wat al die pilaren gemeenschappelijk hebben. Op den duur hebben we er dan voldoende onderzocht om te concluderen wat de essentie van een pilaar is. Op dat moment maken we een intuïtief sprongetje naar algemeen geldige kennis over pilaren.
Benoem elk van de drie standpunten van Socrates, Plato en Aristoteles, en leg uit waarom we deze specifieke namen daarvoor gebruiken?
- Scepticisme ~ Socrates: komt voort uit het Griekse woord ‘skeptomai’ dat zoiets betekent als ‘onderzoeken’.
- Rationalisme ~ Plato: komt voort uit het Latijnse woord ‘ratio’, dat weer afkomstig is van het Proto-Europese woord ‘reor’ dat zoiets betekent als ‘denken’, ‘bedenken’ of ‘overwegen’.
- Empirisme ~ Aristoteles: komt van het Griekse woord voor ervaring: empeiria.
De verlichtingsfilosofen
René Descartes (1596 - 1650), John Locke (1632 - 1704) en George Berkeley (1685 - 1753).
Welke standpunten van de oude Grieken kunnen we terugvinden bij Descartes, en wat kunnen we
hieruit afleiden over zijn eigen standpunt?
In beginsel is het scepticisme van Socrates duidelijk herkenbaar bij Descartes. Ook hij geeft aan dat we onze zintuigen nooit kunnen vertrouwen. Daar laat hij het echter niet bij. Net als Plato grijpt hij naar het verstandelijke vermogen van de mens om dit probleem op te lossen. In die zin is Descartes dus een echte rationalist. In het denken vinden we zelfs letterlijk zekerheid over ons bestaan: cogito ergo sum.
Welke standpunten van de Oude Grieken kunnen we terugvinden bij Locke, en wat kunnen we hieruit afleiden over zijn eigen standpunt?
Bij Locke vinden we de empiristische ideeën terug van Aristoteles. Directe sensaties en onze reflecties daarop zijn de enige routes naar kennis. Er is dus niets in het verstand dat niet via de zintuigen is binnengekomen. Deze kennis zal weliswaar nooit tot volledige zekerheid leiden, maar we kunnen wel streven naar een goede samenhang in verzamelde kennis. Er is dus een scepticistische ondertoon in zijn empirisme, maar door te streven naar de onderlinge samenhang in onze kennis versterkt dat ons vertrouwen in die kennis.
Welke standpunten van de oude Grieken kunnen we terugvinden bij Berkeley, en wat kunnen we
hieruit afleiden over zijn eigen standpunt?
Berkeley gaat net als Locke uit van de menselijke ervaring als basis van onze kennis en is dus net als Locke en Aristoteles een empirist. Zijn scepticisme is echter veel zwaarder. Waar Locke en Aristoteles hoopvol empirische kennis bijeensprokkelen om daar zo goed mogelijk een samenhangend geheel van te maken, verklaart Berkeley dit net als Descartes tot een onmogelijke taak. We kunnen de zintuigen niet vertrouwen. Maar waar dat bij Descartes en Plato tot verstandelijke zekerheden leidt, blijft Berkeley radicaal empiristisch: er is geen collectieve, externe ideeënwereld waaruit wij zekere kennis putten. Het individuele perspectief is het enige dat zeker te stellen is, en dat is dus bepalend voor de werkelijkheid. Esse est percipi. Wat gezien wordt bestaat, en de rest bestaat niet. Berkeley is dus radicaal scepticistisch en radicaal empiristisch, wat leidt tot een nieuwe positie die we het idealisme noemen.
Hoe lost Berkeley het correspondentieprobleem op? Welk nieuw probleem creëert hij daarmee, en welke randvoorwaarde voor de wetenschap wordt hiermee blootgelegd?
Descartes en Locke blijken dan goed te plaatsen in de bestaande traditie, maar Berkeley lijkt een geval apart.
Met zijn idealisme heeft Berkeley het correspondentieprobleem opgeheven. Door duidelijk te maken dat de individuele ervaring het enige is waar we zeker van kunnen zijn en te verklaren dat deze dus bepalend is voor de realiteit, is de externe realiteit niet meer relevant en is er dus ook geen noodzaak om nog naar correspondentie tussen die twee te streven.
Maar als de externe realiteit er niet meer toe doet, dan heeft het wetenschappelijk streven naar kennis over die realiteit volstrekt geen zin. Berkeley maakt met zijn oplossing van het correspondentieprobleem de wetenschap dus overbodig. Dit kunnen we maar op een manier oplossen, namelijk door aan te nemen dat die externe realiteit bestaat. Dat realisme is dus een harde randvoorwaarde voor de wetenschap.
Al met al hebben we dus nog geen oplossing voor het correspondentieprobleem gevonden, maar er is wel een harde randvoorwaarde voor het bedrijven van wetenschap geformuleerd.
Verlichting
Toen de middeleeuwen ten einde liepen en het kerkelijke wereldbeeld werd ingeruild voor een mechanisch wereldbeeld zonder magische of goddelijke krachten, keerden veel denkers terug naar een opdracht uit het oude Griekenland: ‘Ken Uzelve’ oftewel ´Gnothi Seauton´, en daarmee brak een periode aan die we ook wel aanduiden als de Verlichting.
Veel mensen denken bij het woord verlichting ook aan boeddhistische filosofie en de meditatieve praktijken die daarmee verbonden zijn. Maar in de geschiedenis van de westerse wetenschap is de Verlichting toch vooral een periode waarin de mensheid in toenemende mate gebruik ging maken van het kritisch denken om tot analytisch inzicht over de aard van de realiteit te komen. Het dogmatisch geloven werd in deze periode dus ingeruild voor het kritisch denken.
Toch is die associatie met meditatie niet helemaal verkeerd. Veel filosofische inzichten komen namelijk tot stand door gedachtenexperimenten. Wat dat betreft zijn Boeddhisten niet de enigen die rust, stilte en inkeer nodig hebben om tot inzicht te komen. Van René Descartes is bijvoorbeeld bekend dat hij een behoorlijke luilak was die vooral in zijn bed lag te mijmeren en zodoende tot grootse ideeën kwam. Dat gedrag heeft hem toch tot een van de grootste filosofen ooit gemaakt. Een beetje meditatieve introspectie kan dus helemaal geen kwaad.
idolen
Francis Bacon (1561 - 1626) was een van de eerste westerse denkers na de middeleeuwen die naar de mens durfde te kijken en durfde te twijfelen aan het menselijk vermogen om de wereld te leren kennen.
Nicolaus Copernicus had enkele tientallen jaren eerder al laten zien waar de mens toe in staat was als hij niet langer klakkeloos aannam wat de kerk voorschreef. Op basis van onbevooroordeelde observatie en mathematische logica stelde hij dat niet de aarde, maar de zon in het centrum van het toen bekende universum stond. Hiermee tastte hij het kerkelijke wereldbeeld aan, wat ertoe leidde dat zijn werk op de kerkelijke index geplaatst werd. Deze index is een overzicht van boeken die door de katholieke kerk aangewezen zijn als verboden literatuur omdat zij moreel verwerpelijk geacht worden.
Ook het werk van Francis Bacon heeft eeuwenlang op die index gestaan omdat hij pleitte voor het loslaten van het kerkelijke wereldbeeld. Zijn pleidooi ging echter verder dan dat. Hij waarschuwde ons niet alleen voor het kerkelijk dogma, maar ook voor allerlei andere vertekeningen in onze kennis, die hij ook wel aanduidde als ‘idolen’. Hij identificeerde vier categorieën van zulke idolen, waardoor wij ons blind laat leiden zonder kritisch onderscheid te maken tussen dat wat echt is en dat wat we zelf verzinnen.
- De idola tribus: vertekeningen in onze kennis over de wereld, ontstaan door de beperkingen die we bij de geboorte mee hebben gekregen. De neigingen van de menselijke soort.
- De idola specus: vertekeningen in onze kennis over de wereld, ontstaan door de manier om de wereld te bezien, die wij leren van onze familie, of door het conformeren aan groepen waartoe wij behoren.
- De idola fori: vertekeningen, ontstaan door onnauwkeurig gebruik van woorden of van definities, ofwel doordat woorden te weinig betekenis hebben, ofwel doordat de betekenis ervan verschuift.
- De idola theatri: vertekeningen, ontstaan door kritiekloos aanhangen van de denkbeelden van bijvoorbeeld oude filosofen.
De kern van onze waarneming
Avicenna, oftewel Ibn Sina, een Perzische geleerde die van 980 tot 1037 leefde was een uiterst veelzijdig wetenschapper en filosoof die zich bezighield met geologie, paleontologie, natuurkunde, wiskunde, geneeskunde en psychologie. Hij was een van de geleerden uit het Midden-Oosten die goed op de hoogte waren van de Griekse filosofie en die een steentje bijdroegen aan het behoud daarvan.
Zijn psychologische filosofie bevat bijvoorbeeld een interessant gedachtenexperiment dat zondermeer parallellen vertoont met de gedachten van diverse verlichtingsfilosofen uit de zeventiende eeuw. We doelen hier op het gedachtenexperiment van de zwevende man. Dit is een fictieve situatie waarin een man in het luchtledige zweeft, met zijn zintuigen afgeschermd voor prikkels vanuit de buitenwereld. Ook zijn ledenmaten zijn gescheiden van elkaar zodat deze elkaar niet kunnen raken. Kortom, hangend in de lucht krijgt deze man geen enkele zintuigelijke input. De bedoeling van dit gedachtenexperiment is om je vervolgens voor te stellen wat zich in de ervaring van deze persoon bevindt.
Wat je met deze oefening dus nabootst, is het gedachtenexperiment dat Descartes tot het inzicht bracht dat hij aan één ding niet kon twijfelen, namelijk het denkende ik. Al het andere kun je uitsluiten maar de denkende ik krijg je niet weg.
Wetenschap is mensenwerk
David Hume (1711-1776) en Immanuel Kant (1724-1804) zijn twee absolute kopstukken uit de filosofie. Beiden treden in de geschiedenis op aan het eind van de Verlichting, en beiden maken duidelijk dat wetenschap onvermijdelijk gebonden is aan een feilbaar menselijk perspectief. Onze zintuigen kunnen we niet vertrouwen. Onze cognitie kunnen we niet vertrouwen. Hoe kunnen we dan ooit nog tot zekere kennis komen over de ware aard van de realiteit? Het korte antwoord – van Hume en Kant – is: ‘Dat kunnen we niet!’.
Charles Sanders Peirce (1839-1914) is minstens zo’n groot kopstuk uit de filosofie als Hume en Kant, maar niet half zo bekend. Hij legde de grondslag voor het pragmatisme. Je zou kunnen zeggen dat Peirce de eeuwenlange strijd tussen empiristen, rationalisten, scepticisten en idealisten definitief tot een einde bracht door erop te wijzen dat zij allemaal het probleem een stuk groter maken dan het daadwerkelijk is.