Taak 2 Klassieke en operante conditionering en specifieke phobieën Flashcards

1
Q

Specifieke fobieën

A

Specifieke fobieën = uitgesproken angst voor bepaalde voorwerpen, stimuli of situaties. Hoewel de volledige intensiteit van de angst meestal wordt ervaren bij de feitelijke blootstelling aan de fobische aanleiding, kunnen specifieke fobieën ook worden gekenmerkt door een even heftige reactie, zelfs in afwachting van het in contact komen met het gevreesde voorwerp of de gevreesde situatie (voorstelling).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

DSM-5 specifieke fobie

A

DSM-5:
A. Sterke angst of bezorgdheid over een specifiek object of situatie (bijv. vliegen, hoogtes, dieren, een injectie krijgen, bloed zien).
B. Het fobische object of de situatie roept vrijwel altijd onmiddellijke angst of bezorgdheid op.
C. Het fobische object of de situatie wordt actief vermeden of doorstaan met intense angst of bezorgdheid.
D. De angst of bezorgdheid staat niet in verhouding tot het werkelijke gevaar dat wordt veroorzaakt door het specifieke object of de situatie, en tot de sociaal-culturele context.
E. De angst, bezorgdheid of vermijding is aanhoudend, meestal langer dan 6 maanden.
F. De angst, bezorgdheid of vermijding veroorzaakt klinisch significante nood of beperkingen in sociaal, beroepsmatig of andere belangrijke gebieden van functioneren.
G. De stoornis wordt niet beter verklaard door de symptomen van een andere psychische stoornis, waaronder angst, bezorgdheid en vermijding van situaties die verband houden met symptomen zoals bij paniekstoornis, situaties of objecten gerelateerd aan dwanggedachten zoals bij obsessieve-compulsieve stoornis, herinneringen aan traumatische gebeurtenissen zoals bij posttraumatische stressstoornis, scheiding van huis of hechtingsfiguren zoals bij separatieangststoornis, of sociale situaties zoals bij sociale angststoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Subtypen specifieke fobieën

A

Subtypes gespecificeerd door de DSM:
- Dierlijk (bv. slangen, knaagdieren, insecten): gekenmerkt door een sympathetisch gedomineerd autonoom fysiologisch angstreactiepatroon dat gepaard gaat met het centraal uitflippen en de controle verliezen;
- Natuurlijke omgeving (bv. onweer, tornado’s, hoogtes, donker): gekenmerkt door symptoomrapporten van duizeligheid (in het geval van hoogtevrees) en sterke vermijdingsdrang die vaak gepaard gaat met centrale bezorgdheid over het potentiële gevaar van de situatie (de tornado zou ons huis kunnen raken; de bliksem zou ons huis in brand kunnen steken);
- Bloed-injectie-letsel (BII, bv. naalden, bloedafname, open wonden);
o angst voor bloed;
o angst voor medische zorg in het algemeen;
o angst voor injecties en transfusies;
o angst voor verwondingen;
gekenmerkt door een disphasische angstreactie (een aanvankelijk sympathetisch gemedieerde verhoging van hartslag en bloeddruk, gevolgd door vagaal gemedieerde bradycardie en hypotensie die uiteindelijk tot syncope kunnen leiden, vergezeld van de vrees om flauw te vallen of misselijk te worden;
- Situationeel (bv. autorijden, vliegen, afgesloten ruimten): gekenmerkt door sterke cognitieve symptomen en zorgen zoals controleverlies, gek worden of stikken, vergezeld van een zeer sterke drang om te ontsnappen, bijvoorbeeld uit de afgesloten ruimte.
- Andere → scala aan andere stimuli of situaties die ook het brandpunt van fobische reactiviteit kunnen worden (bv. clowns, braken en verstikking).

–> Situational is the most prevalent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Comorbiditeit:

A

De kans op een specifieke fobie lijkt groter te zijn wanneer er al een andere angststoornis aanwezig is. Dit suggereert dat een fobie vaker “secundair” is aan andere stoornissen. Specifieke fobieën kunnen ook samengaan met niet-angststoornissen (manische/hypomane episoden, oppositioneel-opstandige gedragsstoornis, ADHD, periodieke explosieve stoornis en alcoholafhankelijkheid). De samenhang tussen specifieke fobieën en persoonlijkheidsstoornissen is niet goed bekend.

Differentiële diagnoses met andere angststoornissen:
* Sociale fobie: Gericht op specifieke situaties, maar de inhoud van de angst is interpersoonlijk. Vermijding van verwachte negatieve gebeurtenissen in plaats van ontsnapping aan huidige gebeurtenissen, en overheersende angst voor toekomstige interpersoonlijke gebeurtenissen in plaats van fysiologische activatie.
* Paniekstoornis (met agorafobie): Het is de paniekreactie zelf, niet de triggers ervan, die paniekstoornis onderscheidt van specifieke fobieën.
* PTSS: Vereist een directe ervaring van objectieve schade of het veroorzaken van doodsangst bij indirecte ervaring. Directe ervaring is geen kenmerk van specifieke fobieën.
* GAD: Weinig autonome opwinding in het sympathische zenuwstelsel en overheersende, vage zorgen over toekomstig gevaar die niet afhankelijk zijn van de context, en afwezigheid van veiligheid.
* OCD: Verschillende angstige thema’s (controleren op gevaar, aversie tegen besmetting), maar in vergelijking met specifieke fobische reacties is er minder fysiologische opwinding of opwindingvermindering in verband met herhalend of ritueel gedrag. Obsessies zijn veel chronischer en repetitiever en soms veel vreemder van thema dan de meer basale dreigingsgedachten bij specifieke fobieën.

Persoonlijkheidsstoornis: Vaak gaat de angststoornis hieraan vooraf. Bij volwassenen wordt de diagnose van een angststoornis vaak secundair gesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

prevalentie

A
  • Specifieke angsten komen vaak voor bij 41-50% van de bevolking, maar meestal niet op het niveau van een specifieke fobie.
  • Specifieke fobie is een van de meest voorkomende psychische stoornissen, met een prevalentie van ongeveer 12% gedurende het leven en 9% in een periode van 12 maanden.
  • Van degenen met specifieke fobie heeft 48% milde symptomen, 30% matige symptomen en 22% ernstige symptomen.
  • Situatiefobieën zijn het meest voorkomend, gevolgd door fobieën voor de natuur, dieren en bloed-injectieletsel (BII).
  • Hoogtevrees is de meest gerapporteerde specifieke fobie.
  • Prevalentie van specifieke fobieën varieert naar leeftijd en geslacht, met meer voorkomen bij adolescenten en vrouwen.
  • Fobieën voor dieren en BII ontwikkelen zich op jongere leeftijd dan fobieën voor natuurlijke omgeving en situaties.
  • Specifieke fobieën duren meestal lang en verdwijnen zelden zonder behandeling (16%).
  • De ernst van specifieke fobieën is meestal mild tot matig, waardoor veel mensen geen behandeling zoeken.
  • De meeste volwassenen met minstens één specifieke fobie hadden ook een angststoornis tijdens hun kindertijd of adolescentie.
  • Bovendien is er een significante relatie tussen een volwassen diagnose van specifieke fobie en een eerdere diagnose tijdens de kindertijd en/of adolescentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kunnen specifieke fobieën worden behandeld?

A

Exposure-gebaseerde therapieën, zoals systematische desensitisatie, in vivo exposure en virtual reality exposure therapy (VRET), zijn effectieve behandelingen voor specifieke fobieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is systematische desensitisatie?

A

Systematische desensitisatie is een therapie waarbij spierontspanning wordt gebruikt om een aantrekkelijke respons op te wekken die angst tegengaat. Patiënten worden geleidelijk blootgesteld aan steeds intensere angstopwekkende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is in vivo exposure?

A

In vivo exposure is een vorm van exposuretherapie waarbij patiënten rechtstreeks worden geconfronteerd met hun gevreesde objecten of situaties in de werkelijkheid. i.t.t. exposuperee based therapie: hierin niet meteen blootgesteld, maar wordt dit opgebouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is virtual reality exposure therapy (VRET)?

A

VRET maakt gebruik van computergegenereerde virtuele werelden waar patiënten gedurende langere tijd en meerdere sessies worden blootgesteld aan hun specifieke fobieën. Het is een alternatieve behandelingsoptie, met name voor vlieg- en hoogtevrees.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de drie fasen van in vivo exposuretherapie?

A

Instructiefase: Patiënten krijgen uitleg over hun fobie en de mechanismen van verandering.

Directe in vivo exposure: Patiënten worden geleidelijk blootgesteld aan hun gevreesde objecten of situaties in de werkelijkheid.

Behoud van behandelingsresultaten: Patiënten worden aangemoedigd om thuis te blijven oefenen met zelfexposuretechnieken en krijgen instructies voor het omgaan met terugval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zijn exposure-gebaseerde therapieën effectief voor specifieke fobieën?

A

Ja, exposure-gebaseerde therapieën worden beschouwd als de behandeling van keuze voor specifieke fobieën en hebben aangetoond significante verbeteringen te veroorzaken in zowel zelfgerapporteerde angst als vermijdingsgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de rol van Virtual Reality Exposure Therapy (VRET) bij de behandeling van specifieke fobieën?

A

VRET is een effectieve behandelingsoptie, met name voor vlieg- en hoogtevrees. Het maakt gebruik van virtuele realiteit om patiënten bloot te stellen aan hun gevreesde situaties en helpt hen angst te verminderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke andere behandelingen kunnen worden gebruikt voor specifieke fobieën?

A

Naast exposure-gebaseerde therapieën kunnen cognitieve therapie en farmacotherapie (bijvoorbeeld SSRI’s of benzodiazepines) ook worden overwogen als behandelingsopties, afhankelijk van de individuele behoeften en respons op de therapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom vallen bepaalde mensen flauw en wat veroorzaakt het? (Bloed-injectie-letsel vs andere fobieën)

A

Bloed-injectie-letsel fobie (BII) is een unieke en veelvoorkomende fobie die een aanzienlijk deel van de bevolking treft. Het is geassocieerd met flauwvallen als reactie op fobische prikkels, wat leidt tot vermijding van situaties gerelateerd aan bloed, letsel en injecties.
Mensen met Blood-injury-injection fobie vallen flauw als reactie op fobische prikkels vanwege een twee-fasen reactie die gepaard gaat met veranderingen in hartslag en bloeddruk, resulterend in verminderde bloedtoevoer naar de hersenen. Applied Tension is een effectieve behandeling voor deze fobie, waarbij spierspanningstechnieken worden gebruikt om de bloeddruk te verhogen en flauwvallen te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de tweefasige reactie van emotioneel flauwvallen?

A

BII-fobie wordt gekenmerkt door een vasovagale syncope-reactie, resulterend in een tweefasige reactie op fobische prikkels. De eerste fase omvat een toename van de hartslag en bloeddruk, typisch voor de vecht-vluchtreactie bij angst. De tweede fase wordt gekenmerkt door bradycardie, een scherpe daling van de hartslag en hypotensie, wat uiteindelijk leidt tot flauwvallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het effect op het welzijn van de patiënt bij BII-fobie?

A

Flauwvallen als reactie op BII-prikkels vormt een aanzienlijke bron van zorg voor patiënten met BII-fobie en kan vermijding veroorzaken. Vermijding van situaties gerelateerd aan bloed, letsel en injecties vormt een ernstige bedreiging voor het welzijn van een individu, omdat dit kan leiden tot verwaarlozing van medische zorg en levensreddende behandelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de effectieve behandeling voor BII-fobie?

A

Toegepaste spanning (Applied Tension, AT) is de erkende effectieve behandeling voor BII-fobie. Het combineert een techniek van spierspanning met in vivo exposure. Door de spierspanningstechniek wordt herhaaldelijk spanning opgebouwd en losgelaten in de skeletspieren om de cardiovasculaire en autonome veranderingen die verband houden met flauwvallen tegen te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de kenmerken van BII-fobie en hoe wordt het behandeld?

A

BII-fobie is een unieke fobie waarbij flauwvallen optreedt als reactie op fobische prikkels. De effectieve behandeling is Applied Tension, die spierspanningstechnieken combineert met in vivo exposure om het flauwvallen te voorkomen en vermijding van situaties gerelateerd aan bloed, letsel en injecties tegen te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe kun je onderscheid maken tussen specifieke fobieën en andere angststoornissen?

A

Specifieke fobieën worden gekenmerkt door aanhoudende en excessieve angsten voor specifieke objecten of situaties, die vaak worden vermeden of ondergaan met intense angst of stress. Daarentegen wordt separatie angststoornis gekenmerkt door significante angst met betrekking tot scheiding van huis of hechtingsfiguren, terwijl sociale angststoornis wordt gekenmerkt door overmatige angst en vermijding van sociale situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn verschillende oorzaken van een specifieke fobie?

A

Specifieke fobieën worden veroorzaakt door een combinatie van biologische, ontwikkelings-, psychologische en sociale factoren. Genetisch onderzoek toont aan dat ongeveer een derde tot de helft van de gevallen van angststoornissen kunnen worden toegeschreven aan een biologische component. Temperament, hechtingspatronen en cognitieve vertekeningen zijn ook belangrijke risicofactoren bij de ontwikkeling van specifieke fobieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe verklaart klassieke conditionering specifieke fobieën?

A

Klassieke conditionering is een leerproces waarbij een neutrale stimulus (CS) wordt geassocieerd met een onvoorwaardelijke stimulus (UCS) die een natuurlijke reactie (UCR) opwekt. Uiteindelijk zal de neutrale stimulus dezelfde reactie oproepen als de onvoorwaardelijke stimulus. In het geval van fobieën is de UCS een angstaanjagende stimulus die een onvoorwaardelijke angstreactie (UCR) teweegbrengt. Door herhaalde blootstelling aan de UCS kan deze angstreactie ook worden gekoppeld aan de CS, waardoor de neutrale stimulus ook angst oproept. Dit leidt tot de ontwikkeling van een specifieke fobie.

Voorbeeld:
Stel je voor dat Tom een specifieke fobie heeft voor spinnen. Elke keer dat hij gebeten werd door een spin (onvoorwaardelijke stimulus of UCS), ervoer hij intense angst (onvoorwaardelijke angstreactie of UCR). Na herhaalde blootstelling aan spinnen begon Tom de aanwezigheid van spinnen (neutrale stimulus of CS) te associëren met de angstaanjagende ervaring en de resulterende angstreactie. Uiteindelijk riep de aanwezigheid van spinnen dezelfde angstreactie op als de angstaanjagende ervaring. Dit leidde tot de ontwikkeling van een specifieke fobie voor spinnen, waarbij de neutrale stimulus (spinnen) nu angst opriep zonder dat er een directe bedreiging aanwezig was.

22
Q

Welke ongeconditioneerde stimuli roepen angstreacties op bij (bijna) alle mensen?

A

De ongeconditioneerde lichamelijke reacties in angst zijn sympathische activatie (afgifte van adrenaline), stijging van de bloeddruk, verhoging van de hartslag, toename van de ademhaling en toename van transpiratie.

23
Q

Wat is klassieke conditionering in termen van angst en angstreacties?

A

Klassieke conditionering gaat over het leren van betekenissen van stimuli en het voorspellen van wat er zal gebeuren wanneer een stimulus verschijnt. Het gaat om de associatie van geconditioneerde stimuli (CS) met de geconditioneerde respons (CR) van angst en vrees. Klassieke conditionering draait dus om voorspelbaarheid en het optreden van angstreacties bij bepaalde stimuli.

24
Q

Hoe verklaart operante conditionering specifieke fobieën?

A

Operante conditionering kan worden verklaard door middel van positieve en negatieve bekrachtiging. Met positieve bekrachtiging wordt gedrag beloond met een positieve uitkomst, zoals voedsel. Met negatieve bekrachtiging wordt gedrag beloond door het vermijden van een negatieve uitkomst, zoals het wegschuiven van iets dat pijn veroorzaakt. Mensen met angst kunnen gedrag vertonen door dingen te vermijden die hen angstig maken, wat een vorm van negatieve bekrachtiging is. Dit kan worden verklaard door naar hun vermijdingsgedrag te kijken als een manier om een negatieve uitkomst te vermijden. De tekst legt uit hoe discriminerende stimuli (Sd) en S delta (SΔ) kunnen worden gebruikt om gedrag te versterken of te vermijden, en legt ook uit hoe veiligheidsgedrag een belangrijke rol speelt bij het vermijden van angst.

25
Q

Wat zijn de termen die worden gebruikt voor de consequenties in operante conditionering?

A

Consequentie (C), uitkomst (O) en stimulusrespons (Sr) worden gebruikt als termen voor dezelfde consequenties. Het positieve (+) of negatieve (-) teken vóór C verwijst respectievelijk naar een toename of afname van de consequentie. Het positieve (pos) of negatieve (neg) teken na C verwijst naar de valentie van de consequentie, dat wil zeggen of deze positief of appetitief (Cpos) is of negatief of aversief (Cneg).

26
Q

Wat is positieve bekrachtiging in operante conditionering?

A

Positieve bekrachtiging treedt op wanneer een appetitieve, positieve consequentie (+Cpos) verschijnt als reactie op een gedrag (R). Bijvoorbeeld, wanneer een rat op de hendel drukt, levert de voerdispenser voedsel, wat een positieve, appetitieve consequentie is voor de rat. Het gedrag van het indrukken van de hendel (R) wordt versterkt door de toename van een positieve consequentie (+Cpos).

27
Q

Wat is negatieve bekrachtiging in operante conditionering? en welke twee vormen zijn er?

A

Negatieve bekrachtiging houdt in dat een aversieve, negatieve consequentie (-Cneg) wordt verminderd. Bijvoorbeeld, wanneer een elektrische rooster wordt ingeschakeld, kan een rat op de hendel drukken om aan de vreselijke schokken te ontsnappen. Het gedrag van het indrukken van de hendel (R) vermindert een aversieve consequentie (-Cneg).

Twee vormen van negatieve bekrachtiging:
- Escape: de vermindering van een aversief, negatief gevolg (-Cneg):
De respons van het indrukken van de hendel (R) kan ook worden versterkt door de vermindering van een negatief, aversief gevolg (-Cneg) → het indrukken van de hendel neemt de schok weg.

  • Avoidance: het achterwege laten van een aversief gevolg (0Cneg):
    Vermijden kan belonender zijn dan ontsnapping → de rat drukt op de hendel wanneer het blauwe licht aangaat, zelfs voordat de schok plaatsvindt → het aversieve gevolg wordt vermeden.
28
Q

De 11 verschillende principes van conditionering

A
  1. Conditionering wordt gedreven door associaties tussen de voorwaardelijke stimulus (CS) en de onvoorwaardelijke stimulus (UCS).
  2. Conditionering is afhankelijk van eerdere ervaringen, zoals blocking, latent inhibition, learned irrelevance en super-learning.
  3. Conditionering is niet afhankelijk van contiguïteit (gelijktijdigheid van stimuli).
  4. Conditionering kan plaatsvinden na slechts één keer blootstelling aan de stimuli.
  5. Associaties gevormd na één trial zijn persistent en blijven bestaan.
  6. De voorwaardelijke respons (CR) en de onvoorwaardelijke respons (UR) zijn niet noodzakelijk hetzelfde.
  7. De voorwaardelijke stimulus (CS) produceert niet altijd een CR na conditionering, en andere stimuli kunnen het conditioneringseffect beïnvloeden.
  8. Conditionering kan optreden zonder dat de feitelijke stimuli aanwezig zijn, zoals bij tweede-orde conditionering.
  9. De onvoorwaardelijke stimulus (UCS) hoeft niet noodzakelijk biologisch significant te zijn.
  10. Uitdoving (extinction) verbreekt niet de associatie tussen de CS en UCS, en het kan onder bepaalde omstandigheden worden hersteld.
  11. Een enkele traumatische gebeurtenis kan leiden tot intense angsten voor objecten die verband houden met het trauma.

Dit zijn de principes die worden besproken in de tekst om het ontstaan van fobieën te begrijpen.

Voor voorbeelden zie docs!!!

29
Q

Equipotentialiteit

A

Het verwijst naar het idee dat elke voorspeller geassocieerd kan worden met elk resultaat. Een fobie kan ontstaan wanneer een persoon trauma ervaart samen met een specifieke stimulus.

30
Q

Extinction

A

Het toont aan dat als een voorspeller alleen wordt gepresenteerd, zonder het resultaat, de reactie ervan afneemt na opeenvolgende pogingen totdat het geen geconditioneerde respons (CR) meer opwekt. Dit vormt de basis van gedragstherapie voor de behandeling van specifieke fobieën.

Voorbeeld:
Bij extinctie zou de persoon geleidelijk blootgesteld worden aan spinnen zonder dat er negatieve gevolgen optreden. Bij elke blootstelling neemt de angstrespons geleidelijk af, totdat de persoon uiteindelijk geen angst meer ervaart in aanwezigheid van spinnen. Het herhaaldelijk ervaren van de neutrale stimulus (spinnen) zonder de negatieve consequenties zorgt ervoor dat de geconditioneerde respons (angst) uitdooft.

31
Q

Conditioning

A

Het paradigma, de respons en het theoretisch kader om de ontwikkeling van fobieën te begrijpen. Het wordt gedreven door CS-UCS-associaties, waarbij de associatie tussen de potentiële fobische stimulus en het trauma de CR medieert. Conditionering is afhankelijk van eerdere ervaringen en kan na slechts één poging optreden. Verschillende fenomenen, zoals blocking, latent inhibition en learned irrelevance, illustreren dit.

32
Q

Contiguïteit

A

Het idee dat conditionering niet afhankelijk is van de nabijheid in tijd en ruimte tussen de CS (voorwaardelijke stimulus) en UCS (onvoorwaardelijke stimulus). Associaties kunnen gevormd worden na slechts één poging.

Voorbeeld:
Stel je voor dat iemand een neutrale stimulus, zoals een beltoon (CS), presenteert samen met het geven van voedsel (UCS) aan een hond. Na slechts één keer deze associatie te maken, kan de hond de beltoon al beginnen te associëren met voedsel. De hond begint de beltoon te verwachten en vertoont tekenen van opwinding of anticipatie, omdat de beltoon de geconditioneerde stimulus (CS) is geworden die een geconditioneerde respons (CR) van honger oproept.

Dit voorbeeld illustreert dat contiguïteit suggereert dat associaties tussen stimuli gevormd kunnen worden na een enkele gebeurtenis waarbij ze samen optreden. Het benadrukt dat het niet noodzakelijk is dat de stimuli herhaaldelijk en dichtbij elkaar in tijd en ruimte voorkomen om een conditioneringseffect te veroorzaken.

33
Q

Blocking

A

Een fenomeen in conditionering waarbij het leren van een associatie tussen een CS en UCS wordt belemmerd als er al een sterkere CS-UCS-associatie aanwezig is.

dat optreedt wanneer het individu al eerder is blootgesteld aan niet-gecorreleerde presentaties van CS-UCS. Het individu is dus vooraf blootgesteld aan zowel de CS als de UCS, maar de CS voorspelt de UCS niet betrouwbaar.

34
Q

Latente inhibitie

A

Een fenomeen waarbij herhaalde blootstelling aan een CS zonder de UCS het latere conditioneringseffect vermindert. Het toont aan dat het eerdere bewustzijn van een stimulus invloed kan hebben op de vorming van associaties.

dat optreedt wanneer het individu al eerder is blootgesteld aan niet-gecorreleerde presentaties van CS-UCS. Het individu is dus vooraf blootgesteld aan zowel de CS als de UCS, maar de CS voorspelt de UCS niet betrouwbaar.

35
Q

Geleerde irrelevantie

A

Een fenomeen waarbij een CS geen conditionering veroorzaakt omdat het als irrelevant wordt beschouwd vanwege eerdere ervaringen

dat optreedt wanneer het individu al eerder is blootgesteld aan niet-gecorreleerde presentaties van CS-UCS. Het individu is dus vooraf blootgesteld aan zowel de CS als de UCS, maar de CS voorspelt de UCS niet betrouwbaar.

36
Q

Super-learning

A

een stimulus kan sneller worden geassocieerd met een respons als er een remmende stimulus aanwezig is. Als op het moment dat een CS wordt geassocieerd met trauma ook een remmende stimulus (die een negatieve eerdere relatie met trauma heeft) aanwezig is, mag men verwachten dat er een veel sterkere aangeleerde angstreactie ontstaat.

37
Q

Wat zijn de kritieken op de leertheorie?

A

Sommige individuen met specifieke fobieën kunnen zich niet herinneren welke traumatische leerervaring heeft geleid tot hun fobie, waardoor eenvoudige conditioneringsexplicaties problematisch zijn.
Conditionering kan niet verklaren waarom sommige individuen fobieën ontwikkelen na het ervaren van angst of trauma in een bepaalde situatie, terwijl anderen dat niet doen.
Angstinflatie, waarbij angstreacties in de loop van de tijd toenemen ondanks herhaalde niet-versterkte blootstelling aan de geconditioneerde stimulus, wordt niet adequaat verklaard door de conditioneringstheorie.
De ongelijke verdeling van angsten, waarbij bepaalde stimuli vaker geassocieerd worden met aversieve gevolgen, suggereert dat conditionering niet de enige verklaring is voor fobieën.
Fobieën kunnen ook worden verworven via indirecte wegen zoals verbale informatie en het observeren van anderen, wat niet alleen door conditionering kan worden verklaard.

38
Q

Primary fear

A

durft niet te vliegen omdat diegene hoogtevrees heeft. Primair is de angst hoogtevrees.

39
Q

Het preparedness-model

A

Het preparedness-model van Seligman stelt dat mensen biologisch geprogrammeerd zijn om sneller angst te ontwikkelen voor bepaalde stimuli die historisch gezien bedreigend waren voor de overleving, zoals slangen en spinnen.

  • Bepaalde angsten komen vaker voor, en de waarschijnlijkheid van een specifieke angst binnen een soort moet direct verband houden met de adaptieve functies ervan.
  • Biologisch voorbereide angsten zouden gemakkelijker te ontwikkelen zijn, sterker zijn eenmaal ontwikkeld, en moeilijker uit te doven zijn.
40
Q

Mowrer en Rachman over angst

A

Rachman benadrukte de rol van cognities en het leren van angstreacties, terwijl Mowrer de nadruk legde op de conditionering van angst door middel van klassieke en operante conditionering.

41
Q

fear module-theorie

A

De fear module-theorie stelt dat er een aangeboren mechanisme in de hersenen is dat verantwoordelijk is voor het snel detecteren en reageren op potentieel gevaarlijke situaties, waardoor angstreacties worden geactiveerd.

ofwel: Dit mechanisme werkt automatisch, is selectief in wat het als gevaar ziet, is niet gemakkelijk beïnvloedbaar door bewuste gedachten en heeft specifieke delen in de hersenen die ervoor zorgen dat het goed functioneert.

4 primaire kenmerken:

  1. Selectiviteit met betrekking tot input, als gevolg van de evolutionaire geschiedenis van dodelijke bedreigingen die zoogdieren hebben geteisterd;
  2. Automatischheid met betrekking tot de snelheid van rekrutering van de gedrags- en neurale systemen als gevolg van het overlevingsvoordeel van snelle activering;
  3. Inschapseling of weerstand tegen bewuste cognitieve invloeden omdat de basis van angst en angstleren evolueerde vóór het ontstaan van bewust denken en taal;
  4. Specifieke neurale circuitry (voornamelijk in subcorticale gebieden van de hersenen) die geëvolueerd is om de module de specifieke adaptieve kenmerken te geven die het heeft.
42
Q

verschillende oorzaken van specifieke fobie

A

De oorzaken van een specifieke fobie kunnen variëren en worden beïnvloed door:

Observatie: Het ontwikkelen van een fobie door het zien van anderen die angstig reageren op bepaalde situaties of objecten.
Ervaring: Het ontstaan van een fobie na het persoonlijk ervaren van een traumatische gebeurtenis of een schrikeffect.
Leren: Het aanleren van angstreacties door negatieve associaties tussen bepaalde stimuli en onplezierige ervaringen.
Biologische factoren: Genetisch onderzoek wijst uit dat ongeveer één derde tot de helft van de gevallen van angststoornissen een biologische component hebben.
Ontwikkelingsfactoren: Temperament, inclusief gedragsremming en negatieve affectiviteit, speelt een rol als risicofactor voor het ontwikkelen van een fobie.
Psychologische factoren: Onveilige hechtingspatronen met primaire verzorgers kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van angststoornissen, evenals verschillende cognitieve vertekeningen zoals aandachts-, interpretatie-, oordeels- en geheugenvertekeningen.

43
Q

exposure based treatments

A
  • Systematische desensitisatie:
    Twee cruciale veranderingen in de procedure:
    (1) In plaats van inname gebruikte hij een variant van de progressieve spierontspanning van Jacobson om een eetlustopwekkende reactie op te wekken die tegengesteld is aan angst;
    (2) In plaats van de angstaanjagende omgeving in werkelijkheid te veranderen, instrueerde hij patiënten om de angstaanjagende situatie voor te stellen en stapsgewijs de intensiteit van de angstaanjagende omgeving te verhogen (voornamelijk door de nabijheid van de dreiging in sensu te vergroten);
  • Geconditioneerde inhibitie:
    Als een ontspanningsreactie die tegengesteld is aan de angstreactie wordt opgewekt tijdens de gevreesde prikkel, zal dit de angstreactie verminderen, waardoor de angstcue zelf een geconditioneerde remmer wordt (counterconditioning).
44
Q

de belangrijkste mechanismen van verandering tijdens exposuretherapie

A

Mechanismen van verandering:
de belangrijkste mechanismen van verandering tijdens exposuretherapie zijn:
- Countercoonditioning treedt op wanneer een reactie die tegengesteld is aan angst (bijv. ontspanning) wordt geactiveerd tijdens de aanwezigheid van een angstopwekkende prikkel, wat leidt tot remming van de angstreactie en het ontstaan van een geconditioneerde remmer.
- habituation: is een niet-associatief leerproces waarbij de intensiteit van de angstreactie afneemt door herhaalde blootstelling aan de angstopwekkende prikkel.
- Extinctie verwijst naar zowel het experimentele proces waarbij een geconditioneerde stimulus zonder de ongeconditioneerde stimulus wordt gepresenteerd, als de waargenomen vermindering van de eerder geconditioneerde angstreactie. Dit leerproces vindt plaats in de amygdala en wordt geassocieerd met activatie van de prefrontale cortex bij het oproepen van de extinctieherinnering.

45
Q

Hoe verklaart klassieke conditionering angst/fobieën?

A

Klassieke conditionering verklaart angst en fobieën door het proces van associatie tussen een neutrale stimulus en een aversieve stimulus. Hierdoor kan de neutrale stimulus een geconditioneerde stimulus worden die angstige reacties oproept.

Samengevat biedt klassieke conditionering een kader om te begrijpen hoe angst en fobieën zich ontwikkelen door de associatie tussen neutrale stimuli (CS) en angstreacties (CR) die worden veroorzaakt door traumatische of bedreigende gebeurtenissen (UCS). Door deze associaties te identificeren en te wijzigen, is het mogelijk om angststoornissen aan te pakken en te behandelen.

46
Q

Leg uit en geef voorbeelden van:
Ongeconditioneerde stimulus (UCS / US)
Ongeconditioneerde respons (UCR / UR)
Geconditioneerde stimulus (CS)
Geconditioneerde respons (CR)

A

Ongeconditioneerde stimulus (UCS / US):
Definitie: Een stimulus die een reflex, een natuurlijke reactie bij een persoon (of dier), opwekt.
Voorbeeld: Voedsel dat speekselvloed veroorzaakt.

Ongeconditioneerde respons (UCR / UR):
Definitie: De natuurlijke reactie die wordt opgewekt door de ongeconditioneerde stimulus.
Voorbeeld: Speekselvloed als reactie op voedsel.

Geconditioneerde stimulus (CS):
Definitie: Een neutrale stimulus die door herhaalde associatie met de ongeconditioneerde stimulus een geconditioneerde respons kan opwekken.
Voorbeeld: Een bel die geassocieerd wordt met voedsel.

Geconditioneerde respons (CR):
Definitie: De aangeleerde reactie die optreedt bij blootstelling aan de geconditioneerde stimulus.
Voorbeeld: Speekselvloed als reactie op het horen van de bel.

47
Q

Extinction learning is CS-noUCS

A

het proces waarbij de respons (CR) op de CS geleidelijk afneemt wanneer de CS herhaaldelijk wordt gepresenteerd zonder de UCS. In het geval van angststoornissen kunnen fobiepatiënten worden blootgesteld aan de CS (blaffen) zonder dat er een gevaarlijke hond verschijnt (geen UCS). Hierdoor kan de angstrespons (CR) geleidelijk verminderen.

48
Q

Hoe verklaart operante conditionering angst/fobieën?

A

Operante conditionering verklaart angst en fobieën door het proces van associatie tussen een discriminatieve stimulus (Sd) en een respons (R). Positieve bekrachtiging en negatieve bekrachtiging spelen hierbij een rol. Angst- en fobiegedrag worden versterkt door het vermijden of ontsnappen aan negatieve consequenties, terwijl bekrachtiging van vermijdingsgedrag de angst in stand kan houden.

Operante conditionering verklaart dus angst en fobieën door middel van positieve en negatieve bekrachtiging, discriminatieve stimuli, vermijdingsgedrag en de gevolgen daarvan.

49
Q

Wat zijn de kritieken op de leertheorie?

A

geheugen(niet kunnen herinneren van leerervaring)
selectieve fobie ontwikkeling
Sommige fobien zijn veel gebruikelijker dan anderen
Angst kan ook indirect ontstaan, via verhalen van anderen
Leertheorie is niet allesomvattend als het om ontwikkeling van angst gaat.

Retrospectieve herinnering: Patiënten met specifieke fobieën hebben vaak geen herinnering aan leerervaringen die de fobie zouden kunnen verklaren. Er zijn geen betrouwbare verschillen gevonden tussen fobische en niet-fobische groepen op dit gebied.

Beperkte verklaring: Sommige critici beschouwen conditionering als een onvolledige verklaring voor de ontwikkeling van fobieën. Onderzoek naar conditionering is minder prominent geworden en modellen van leren zijn complexer geworden.

Geheugenproblemen: Niet alle fobische individuen kunnen een traumatische conditioneringervaring herinneren die hun fobie zou verklaren. Dit is problematisch voor eenvoudige conditioneringstheorieën die afhankelijk zijn van een traumatische leerervaring.

Selectieve fobie-ontwikkeling: Niet alle mensen die angst of trauma ervaren in een bepaalde situatie ontwikkelen een fobie. Een eenvoudige conditioneringstheorie kan niet verklaren waarom sommige mensen fobieën ontwikkelen en anderen niet, ondanks vergelijkbare ervaringen.

Incubatie van angst: In veel gevallen neemt de angst juist toe na herhaalde blootstelling aan de stimulus zonder aversieve gebeurtenis. Dit fenomeen wordt de incubatie van angst genoemd en staat haaks op de voorspellingen van de conditioneringstheorie.

Onevenwichtige verspreiding van angsten: De conditioneringstheorie voorspelt dat alle stimuli even waarschijnlijk zijn om geassocieerd te worden met een aversieve consequentie. Toch zijn sommige fobieën veel gebruikelijker dan andere, zelfs als er geen duidelijke relatie met pijn en trauma is.

Indirecte wegen naar angst: Angst kan niet alleen direct worden aangeleerd via conditionering, maar ook door verbale informatie en observatie van anderen. Dit suggereert dat conditionering alleen geen volledige verklaring biedt voor de ontwikkeling van fobieën.

50
Q

verschil tussen normale angst en angststoornis

A

normale angst is een tijdelijke reactie op stressvolle situaties, terwijl een angststoornis een chronische aandoening is waarbij de angst ongecontroleerd en disproportioneel is, en negatieve gevolgen heeft voor het dagelijks functioneren.