T4 VOC Flashcards
de wedstrijd
le concours
het geluk
le bonheur
uitdaging
le défi
het vertrek
le départ
de inspanning
l’effort (m)
het meer
le lac
de top
le sommet
het traject
le trajet
de bestemming
la destination
de emotie
l’émotion (f)
de proef/ beproeving
l’épreuve (f)
de expeditie
l’expédition (f)
het woud
la forêt
het (verlaten) eiland
l’île (déserte) (f)
de missie
la mission
de motivatie
la motivation
opnemen
enregistrer
limmen
grimper
durven
oser
vissen
pêcher
duiken
plonger
realiseren
réaliser
voelen/ ervaren
ressentir
slagen in
réussir à (+ inf.)
zich vergissen
se tromper
indrukwekkend
impressionnant(e)
onvergetelijk
inoubliable
zenuwachtig/ nerveus
nerveux
geheim
secrète
spectaculair
spectaculaire
bang zijn voor
avoir peur de
het is super
c’est le top/ le pied
opnieuw
de nouveau
in geval van nood
en cas d’urgence
in paniek
en panique
uitgeput zijn
être crevé(e)/ à bout
fier/ trots op
être fier, fière de
nog niet
ne pas encore
we hebben veel gelachen
on a beaucoup ri
volhouden
tenir le coup
Wat heb je gisteren gedaan?
Qu’est-ce que tu as fait hier?
Wat heb je gedaan met je vrienden?
Tu as fait quoi avec tes amis?
afgelopen zaterdag?
Samedi passé?
Gisteren ben ik thuisgebleven.
Hier, je suis resté(e) à la maison.
We zijn naar de stad gegaan.
Nous sommes allé(e)s en ville.
Zaterdag hebben we eerst een wandeling gemaakt.
D’abord, samedi, nous avons fait une promenade.