T4 - En vacances en Europe Flashcards

1
Q

de maand

A

le mois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de dag

A

le jour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het seizoen

A

la saison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

in de zomer

de zomer

A

en été

l’été

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

in de herfst

de herfst

A

en automne

l’automne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

in de winter

de winter

A

en hiver

l’hiver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

in de lente

de lente

A

au printemps

le printemps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de zon

A

le soleil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de sneeuw

A

la neige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

fantastisch

A

fantastique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

favoriet

A

favori / préféré

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de beste

A

le meilleur / la meilleure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gisteren

A

hier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vandaag

A

aujourd’hui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

morgen

A

demain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

op vakantie

A

en vacances

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

in Europa

A

en Europe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

in (bij plaatsnamen)

A

à (bij plaatsnamen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de berg

A

la montagne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de zee

A

la mer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

voorkeur geven aan

A

préférer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

gaan

A

aller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bezoeken

A

visiter

24
Q

er is / er zijn

A

il y a

25
Q

er is niet / er zijn niet/geen

A

il n’y a pas

26
Q

januari

A

janvier

27
Q

februari

A

février

28
Q

maart

A

mars

29
Q

april

A

avril

30
Q

mei

A

mai

31
Q

juni

A

juin

32
Q

juli

A

juillet

33
Q

augustus

A

août

34
Q

september

A

septembre

35
Q

oktober

A

octobre

36
Q

november

A

novembre

37
Q

december

A

décembre

38
Q

ook

A

aussi

39
Q

het noorden

A

le nord

40
Q

het oosten

A

l’est

41
Q

het zuiden

A

le sud

42
Q

het westen

A

l’ouest

43
Q

de stad

A

la ville

44
Q

het dorp

A

le village

45
Q

het strand

A

la plage

46
Q

Het is mooi weer.

A

Il fait beau.

47
Q

Het is slecht weer.

A

Il fait mauvais.

48
Q

ik ga

A

je vais

49
Q

jij gaat

A

tu vas

50
Q

hij/zij/men gaat/gaan

A

il/elle/on va

51
Q

wij gaan

A

nous allons

52
Q

jullie gaan / u gaat

A

vous allez

53
Q

zij gaan

A

ils/elles vont

54
Q

Hoe zeg je dat je IN of NAAR een stad bent gegaan?

A

à

à Paris, à Amsterdam, à New York etc

55
Q

Hoe zeg je dat je IN of NAAR een vrouwlijk land (eindigend op -e) bent gegaan?

A

en

en Espagne, en France, En Italie, en Suisse

56
Q

Hoe zeg je dat je IN of NAAR een land (mannelijk) bent gegaan?

A

au

au Portugal, au Japon, au Danemark

57
Q

Hoe zeg je dat je IN of NAAR een land (meervouds) bent gegaan?

A

aux

aux Etats-Unis, aux Pays-Bas