symptomatologie I, II & III Flashcards

1
Q

dorsale stroom

A

waar?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ventrale stroom

A

wat?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lage orde visuele stoornissen

A

verwerking basis visuele info, visuele velddefecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

midden orde visuele stoornissen

A

vormen, objecten, ruimtelijke relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hogere orde visuele stoornissen

A

meest complex: interpretatie van gezichten,..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hemianopsie

A

lage orde
verlies van half van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

scotoom

A

lage orde
blinde vlek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kawadrantianopsie

A

lage orde
defect van een kwart van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

blindsight

A

lage orde
niet bewust van een object dat in het gezichtsveld wordt aangeboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gezichtsscherpte

A

lage orde
geeft aan hoeveel details iemand kan onderscheiden
10-15% van patiënten met posterieure hersenbeschadiging zien wazig of onscherp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

contrastgevoeligheid

A

lage orde
geeft aan hoe gevoelig men is voor verschillen in intensiteit die gelijktijdig in het gezichtsveld aanwezig zijn
75% van patiënten met posterieure hersenbeschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

licht-donkeradaptatie

A

lage orde
geeft aan hoe snel men zich kan aanpassen aan de verschillende lichtsterktes in de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

syndroom van Charles Bonnet

A

ook bij kinderen
complexe hallucinaties, met bewaard ziekte-inzicht
veroorzaakt door een gestoorde toevoer van info naar de visuele cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

syndroom van Anton

A

anosognosie voor corticale blindheid
confabulaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ziekte van Parkinson

A

hallucinaties bij 30-50% van de patiënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

pallinopsie na CVA

A

zien van nabeelden
vaak gepaard met visueel velddefecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

cerebrale achromatopsie

A

V4 letsel (dorsaal)
geen kleurwaarneming: fletse tinten, grijs, kunnen geen kleuren waarnemen, benoemen en sorteren (wel grijstinten sorteren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

cerebrale akinetopsie

A

V5 letsel
vloeiende beelden zien als reeks van statische beelden
=> moeite met veilig oversteken, haarkammen, tandenpoetsen, sociaal,..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ordes visuele agnosie

A

midden orde (apperceptief) of hogere orde (associatief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

apperceptieve agnosie

A

midden orde
stoornis in het vormen van een coherente representatie van een object maar intact vermogen om kleuren te onderscheiden, texturen waar te nemen etc. –> kunnen geen objecten/ voorwerpen kopiëren
kunnen kleuren en tinten onderscheiden maar niet vormen tot een object
kunnen wel beroep doen op context bv. ligt altijd op dezelfde plaats
tekenen uit het geheugen lukt beter dan kopiëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

associatieve agnosie

A

hogere orde
stoornis in het herkennen van objecten ondanks een intacte visuele waarneming
kan kopiëren of tekenen maar niet identificeren
letsel in hogere gebieden bv. interieur temporale cortex
criteria:
1. visuele herkenningsproblematiek bij het benoemen of categoriseren van objecten
2. normale herkenning in de andere niet-visuele modaliteiten
3. intacte visuele waarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kleuragnosie

A

selectieve stoornis in kleurkennis en vaak ook objectkleurkennis
kunnen kleuren waarnemen maar niet herkennen/ benoemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

helderheidsagnosie

A

selectieve stoornis met het herkennen van helderheid
niet kunnen zeggen of iets licht of donker is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

objectagnosie

A

het benoemen van objecten en het ordenen van objecten uit dezelfde categorie
= ernstigste vorm van associatieve agnosie
= disconnectie tussen visuele systeem en het semantische systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

optische afasie/ objectanomie

A

stoornis in het herkennen of lezen van letters en het benoemen van objecten
disconnectie tussen het visuele systeem en het taalsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

pure alexie

A

stoornis in het lezen
intact taalbegrip, goede verbale en geschreven taalproductie
disconnectie tussen visuele cortex en de taalgebieden in de linkerhemisfeer tgv letsel in de linker occipitale cortex (incl. corpus callosum)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

prosopagnosie

A

Stoornis in het herkennen van mensen aan hun gezicht (incl. zichzelf!)
letsel in occipito-temporele gebieden, met name de fusiform face area (FFA)/ congenitale prosopagnosie
Vaak wel aanwijzingen voor coverte herkenning op basis van EEG-onderzoek, primingexperimenten en veranderingen in de huidweerstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

stoornissen in de lijnoriëntatie bij

A

Schizofrenie
Ziekte van Alzheimer
Hersenletsels in de rechter pariëtaalkwab
= belangrijk want basis voor veel objecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

simultaanagnosie

A

aandachtsstoornis waarbij op een gegeven moment in de tijd slechts een deel van de visuele scène (bewust) wordt waargenomen
stoornis in het lokaliseren van stimuli
bilaterale schade in de pariëto-occpitale of pariëtale gebieden
(hiërarchische stimuli, illusoire conjuncties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hemispatiaal neglect

A

Aandachtsstoornis gekenmerkt door het negeren of vertraagd reageren op stimuli aan de kant contralateraal aan het letsel
ernstiger na rechtzijdige laesies
anosognosie/ anosodiaforie
(kan voorkomen bij alle modaliteiten maar ernstigst bij visueel)
roteren zich naar de goede zijde
egocentrisch/ allocentrisch
perceptueel/ motorisch
persoonlijk/ peripersoonlijk/ extrapersoonlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

neglect dyslexie

A

begin woorden niet lezen bij rechter negelct
einde woorden niet lezen bij linker neglect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

hemisaptiaal neglect vs. extinctie

A

neglect: stoornis in het detecteren van objecten in het contralesionele gezichtsveld
extinctie: patiënt kan contralesioneel item opmerken als het alleen wordt gepresenteerd. Als twee of meer stimuli worden aangeboden, worden de contralesionele stimuli genegeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

topografische desoriëntatie

A

stoornis in het terugvinden van de weg, navigeren en/of leren van een route
- egocentrische desoriëntatie
- desoriëntatie in de richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

topografische agnosie/ landmark-agnosie

A

stoornis in het herkennen van herkenningspunten (landmarks) om zich te oriënteren
letsel in lingual gyrus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

topografische amnesie

A

stoornis in het zich herinneren van de spatiale relatie
tussen herkenningspunten
- antergraad
- retrograad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

links-rechts verwarring:

A

komt vaak voor na linker letsels van de gyrus angularis, maar ook bij de Ziekte van Alzheimer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Gerstmann syndroom

A
  1. links-rechtsverwarring
  2. vinger-agnosie (onvermogen volgorde van de vingers vaststellen)
  3. acalculie (onvermogen om cijfers en rekenkundige symbolen te herkennen)
  4. agrafie (onvermogen om te schrijven)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

visuoconstructie apraxie

A

stoornis in de visuoconstructie die niet te wijten is aan problemen in de basale visuele verwerking en/of motoriek
kan veroorzaakt worden door een stoornis in de ruimtelijke waarneming, aandachtsprobleem, een gestoord planningsvermogen, algehele cognitieve achteruitgang
symptomen:
* simplificatie van de tekening
* uitbreiding van delen van de tekening
* ‘closing in’: reproductie wordt zeer dicht tot zelfs boven op het originele model geplaatst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

optische ataxie

A

stoornis in het reiken en grijpen van visuele objecten in het perifere visuele veld, zonder primaire visuele, motorische en proprioceptieve stoornissenletsel van de sulcus intraparietalis en superieure parietaalkwab
bv. herkennen drinkbus maar kunnen hier niet correct naar grijpen

40
Q

Bálint syndroom

A
  • optische ataxie
  • simultaan-agnosie
  • oculomotorische apraxie
    ➔chaotische opvolging van enkelvoudige objecten
41
Q

Geheugenklachten

A

subjectieve klachten komen vaak voor bij ouderen, en hebben een negatief effect op de levenskwaliteit
correlatie tussen subjectieve klachten en objectief vastgestelde geheugenstoornissen erg laag

42
Q

stoornis in het fonologische werkgeheugen

A
  1. verminderde span
  2. intacte auditieve perceptie
  3. stoornis niet te wijten aan stoornissen in de taalproductie
  4. geen ‘recency effect’
  5. geen effect van woordlengte
43
Q

amnestisch syndroom

A

ernstige geheugenstoornis voor nieuw te leren informatie en kennis die al opgeslagen is in het geheugen
relatief behoud van het werkgeheugen, het impliciete geheugen en de overige cognitieve en intellectuele mogelijkheden
- anterograde amnesie
- retrograde amnesie
beschadiging van de mediale temporale en/of diëncefale structuren

44
Q

Transient Global Amnesia (TGA)

A

amnestische periode die enkele minuten tot uren kan duren
symptomen:
* anterograde amnesie
* retrograde amnesie is variabel
* repetitieve vragen (zelfde bewoording) * repetitieve commentaren en acties
* agitatie of apathie
intact werkgeheugen en impliciet geheugen
In 50% voorafgegaan door emotionele stress, fysieke inspanning,
geslachtsgemeenschap, plotse blootstelling aan warmte of koude

45
Q

Posttraumatische amnesie (PTA)

A

voorbijgaande periode waarin de patiënt gedesoriënteerd is in tijd, plaats en persoon
Klinisch gelijkaardig aan TGA:
* meestal geen overdreven repetitieve vragen
* treft adolescenten en jongvolwassenen
* wellicht getriggerd door de emotionele stress van het ongeval eerder dan door de impact
van het trauma op de hersenen

46
Q

Psychogene amnesie/ fugue

A

plots verlies van persoonlijke identiteit en alle autobiografische herinneringen, vaak gepaard met een periode van zwerven en verwardheid (algemene kennis wel bewaard)
door langdurige periode van stress en depressieve stemming, soms ook voorafgegaan door TGA of TEA
belang van amygdala

47
Q

stoornissen in het semantisch geheugen

A

ernstige benoemingsproblemen en beperkingen in woordbegrip
Frontotemporale dementie, gevorderde Ziekte van Alzheimer, herpes simplex encephalitis

48
Q

stoornissen in het impliciet geheugen

A
  • Ziekte van Huntington
  • Ziekte van Parkinson
49
Q

afasie

A

een verworven taalstoornis veroorzaakt door een min of meer focaal,
gelokaliseerd hersenletsel (beroerte, TBI, tumor), waarbij het begrijpen en uiten van
taal gestoord is

50
Q

woordvindingsstoornissen

A
  • op verschillende niveaus van taalproductie
  • woorden worden weggelaten (omissie) of vervangen (substitutie)
51
Q

niet-propositionele of ’automatische’ spraak

A

terugvallen op dingen die geautomatiseerd zijn zoals stereotypieën, recurring utterances, seriële spraak, echolalie en perseveratie

52
Q

stereotypie

A

veelvuldig gebruik van uitdrukkingen die weinig betekenis dragen en die in de communicatie irrelevant zijn

53
Q

recurring utterances

A

beperkt aantal uitingen (niet-bestaand woord of niet-bestaande woordgroep) in allerlei (ongepaste) situaties

54
Q

seriële spraak

A

veelgebruikte, goed gememoriseerde rijtjes opzeggen (bv. tellen of de dagen van de week opnoemen)

55
Q

echolalie

A

letterlijk herhalen van de gesprekspartner

56
Q

perseveratie

A

ongewild een woord of zinsdeel herhalen

57
Q

probleem in de zinsbouw: agrammatisme

A

stoornis in het omzetten van grammaticale kennis bij het spreken en soms ook het verstaan

58
Q

paragrammatisme

A

lange en complexezinnen, grammaticale fouten, groot aantal parafasieën

59
Q

alexie

A

verworven stoornis in lezen (perifeer/ centraal)

60
Q

perifere alexie

A

alexie waarbij andere taalvaardigheden intact zijn

61
Q

pure alexie

A

lezen vaak letter per letter, kunnen niet plakken tot een woord

62
Q

neglect alexie

A

deel van het woord wordt genegeerd

63
Q

aandachtsalexie

A

onvoldoende aandacht om te kunnen lezen (letter omring door irrelevante letters)

64
Q

centrale alexie

A

alexie waarbij taalvaardigheden verstoord zijn

65
Q

fonologische alexie

A

kan gekende woorden lezen maar geen pseudowoorden

66
Q

diepe alexie

A

semantische fouten bv. fiets lezen en auto zeggen

67
Q

semantische alexie

A

lezen loopt vlot maar begrijpt de tekst niet

68
Q

oppervlakte alexie

A

kan geen onregelmatig gespelde woorden lezen bv. leenwoorden kunnen niet letter per letter gelezen en geplakt worden

69
Q

fonologische dysgrafie

A

fouten bij pseudo-woorden, maar kunnen regelmatige en onregelmatige woorden spellen

70
Q

oppervlakte dysgrafie

A

fouten bij onregelmatige woorden, maar kunnen pesudo- woorden en regelmatige woorden spellen

71
Q

grafemische bufferdysgrafie

A

letters shuffelen binnen het woord, hebben alle letters maar staat in verkeerde volgorde

72
Q

Broca, motorische of expressieve afasie

A

niet-vloeiend, gestoord naspreken, relatief intact begrip
meestal bewust van stoornis –> depressie, frustratie, woede

73
Q

Wernicke of ‘sensorische’ afasie

A

beperkt taalbegrip, meestal gestoord naspreken, en vloeiende spraak
–> vaak anosognosie

74
Q

conductie of ‘centrale’ afasie

A

ernstige stoornis in het herhalen van gesproken woorden, met relatief intact taalbegrip en vloeiend spreken

75
Q

globale of totale afasie

A

spreken bijna volledig weggevallen, ernstige aantasting van het taalbegrip

76
Q

transcorticale afasie - sensorische vorm

A

stoornis in het koppelen van woordvorm aan betekenis in de waarneming (taalbegrip)

77
Q

transcorticale afasie -motorische vorm

A

stoornis in het koppelen van woordvorm aan betekenis
in de productie

78
Q

amnestische of anomische afasie

A

intact taalbegrip, vloeiend (na)spreken, maar ernstige woordvormingsproblemen, lezen vrij goed

79
Q

dyspraxie

A

probleem in het programmeren van spraakbewegingen

80
Q

dysartrie

A

problemen in het realiseren van spraakbewegingen, gebrekkige controle van articulatiespieren

81
Q

Vertraagde informatieverwerking of mentale traagheid

A

stoornis in het uitvoeren van taken onder tijdsdruk
bij 70% van de personen met NAH (CVA, TBI) maar ook bij neurodegeneratieve aandoeningen (MS, Ziekte van Parkinson)
Nadelig invloed op alledaagse functioneren
–> mental slowness questionnaire & mental slowness observation

82
Q

Gerichte aandacht

A

het vermogen om je op één ding te concentreren

83
Q

Multi-tasking

A

het gelijktijdig uitvoeren van meerdere taken of het verdelen van de aandacht over meerdere soorten input

84
Q

Volgehouden aandacht

A

het vermogen om langdurig de aandacht vast te houden voor een taakverrichting
‘time on task’ effect: verandering van de prestatie op een aandachtvragende taak over de tijd
vigilantietaken: langdurige, zeer monotone taken, met een laagfrequent optreden van relevante prikkels

85
Q

Arousal

A

het niveau van alertheid of opwinding van onze hersenen en ons lichaam
–> fasisiche fluctuaties: kortermijnveranderingen in de alertheid die door de situatie of door de taakeisen bepaald worden
–> tonische fluctuaties: veranderingen in de alertheid over lange periodes die door het organisme bepaald worden`
= letsels van de reticulaire formatie!! (TBU, hersentumor, CVA)
–> Glasgow-comascale

86
Q

Dysexecutief syndroom

A

letsel in de dorsolaterale prefrontale cortex
executieve dysfuncties die zich voornamelijk in het cognitieve aspect uiten en leiden tot een ernstige belemmering in het zelfstandig functioneren en in het inschatten, plannen en uitvoeren van alledaagse situaties
! standaardisatie van diagnostiek

87
Q

apatisch of amotivationeel syndroom

A

letsel in de mediofrontale regio
Het amotivationeel syndroom is een stoornis die wordt gekenmerkt door het onvermogen om initiatief te nemen, volharding te tonen of plezier te ervaren in dagelijkse activiteiten.
* gebrek aan motivatie
* verminderde doelgerichtheid
* afname van emotionele reacties
* sociaalterugtrekken

88
Q

pseudopsychopatisch syndroom

A

letsel in de orbitofrontale cortex
gedragsveranderingen die oppervlakkig doen denken aan psychopathie, en leiden tot grote problemen in sociale interacties en het dagelijks leven
* ongeschikte en impulsieve gedragingen
* gebrek aan (sociale) remmingen
* een zwakke sociale cognitie (verminderde empathie en beperkte zelfcontrole)
* weinig tot geen zicht op gevolgen van hun gedrag

89
Q

Stoornissen in emotie en sociale cognitie

A

abrupte (zoals na een ernstig traumatisch hersenletsel) of geleidelijk ontstane (zoals bij een frontotemporale dementie) veranderingen in sociaal gedrag

90
Q

Hemiplegie

A

halfzijdige verlamming als gevolg van hersenbeschadiging

91
Q

Hemiparese

A

halfzijdige verzwakte motoriek of gedeeltelijke verlamming van de spieren

92
Q

Apraxie

A

onvermogen om doelgericht gedrag uit te voeren in de afwezigheid van een paralyse of parese
Stoornissen in het
* uitvoeren van bewegingen op commando
* imiteren van bewegingen
* gebruik van voorwerpen zoals gereedschap
* maken van gebaren
* plannen en uitvoeren van bewegingssequenties

93
Q

Ideomotorische apraxie

A

stoornis in het uitvoeren van voorheen geleerde handelingen
bewegingen gekenmerkt door temporele afwijkingen (onregelmatige snelheid) en spatiale afwijkingen (in de amplitude van de beweging, gestoorde spatiale configuratie van voorwerpen en lichaamsdelen tijdens beweging)

94
Q

Ideationele apraxie

A

stoornis in de conceptuele representatie van bewegingen, en dus in het uitvoeren van betekenisvolle bewegingssequenties

95
Q

Alien hand syndrome

A

onvrijwillige schijnbaar autonome bewegingen van de aangedane hand, die tegen de verbaal gerapporteerde intentie van de patiënt ingaan, alsof deze door een externe kracht gecontroleerd wordt