Studeerhulpen 2 Flashcards

1
Q

Welke percentages vallen onder standaard deviaties 1 t/m 4

A

1e standaarddeviatie → 34,13%
2e standaarddeviatie → 13,59%
3e standaarddeviatie → 2,14%
4e standaarddeviatie → 0,13%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de gemiddelden en standaard deviaties van z-scores, t-scores, IQ-scores en standaardscores?

A

z-scores → 0, 1
t-scores → 50, 10
IQ-scores → 100, 115
standaardscores → 10, 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat houdt begripsvaliditeit in?

A

de mate waarin een vragenlijst meet wat het beoogt te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houdt criteriumvaliditeit in?

A

de mate waarin de score op een vragenlijst gedrag buiten de testsituatie kan voorspellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat houdt interbeoordelaarsbetrouwbaarheid in?

A

als twee informanten dezelfde problemen signaleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat houdt interne consistentie in?

A

de mate waarin items van een vragenlijst hetzelfde construct meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat houdt sensitiviteit in?

A

de kans dat de vragenlijst kinderen met een stoornis correct als zodanig identificeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat houdt specificiteit in?

A

de kans dat de vragenlijst kinderen zonder een stoornis correct als zodanig identificeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt test-hertestbetrouwbaarheid on?

A

als dezelfde informant op een later moment dezelfde problemen signaleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom is het goed om als kinder- en jeugdpsycholoog vragenlijsten te gebruiken?

A
  • Standaardisatie: verschillende cliënten beantwoorden dezelfde vragen waardoor de antwoorden goed te vergelijken zijn.
  • Volledigheid: vragenlijsten zorgen er voor dat alle relevante aspecten van de problematiek aan bod komen, niet alleen de meest in het oog springende.
  • Kwantificeerbaarheid: er kan een inschatting gemaakt worden van de ernst van de problematiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn verklaringen voor verschillende beoordelingen van gedrag tussen twee informanten?

A
  • Gedrag kan situatie-specifiek zijn.
  • Het probleemgedrag kan zich buiten het zicht van volwassenen voordoen.
  • Bepaalde symptomen zijn minder goed observeerbaar en kan het kind het beste zelf rapporteren.
  • Een informant kan het probleem onder- of over-rapporteren.
  • Een verschillend referentiekader
  • De leeftijd van het kind en daarmee het ontwikkelingsniveau (zelfrapportage)
  • Psychopathologie of relatieproblematiek bij de ouders
  • Persoonlijkheidskenmerken van professionals
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Op welke manieren kan het zelfconcept van kinderen een risicofactor vormen voor de ontwikkeling van psychopathologie?

A
  • Als kinderen een laag globaal zelfconcept hebben
  • Als kinderen een instabiel zelfconcept hebben
  • Als kinderen een hoog contingent zelfconcept hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Betekent het dat wanneer kinderen populair zijn, dat zij ook sociaal competent zijn?

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Voor welke meetpretentie biedt welk type bron de meest geschikte informatie?

  • Sociometrische status
  • Sociale competentie
  • Sociale competentiebeleving
  • Sociale problemen
A
  • Sociometrische status → rapportage door klasgenoten
  • Sociale competentie → schoolobservatie (objectiever dan rapportage door leerkrachten of ouders)
  • Sociale competentiebeleving → zelfrapportage
  • Sociale problemen → rapportage door volwassenen (volwassenen hebben een breder beeld van het kind dan een observator in 1 uur)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Voor welke meetpretenties kunnen projectieve technieken ingezet worden?

A

De belevingswereld en het zelfbeeld van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef een voorbeeld van elk type verklarende factor

  • Gedragsvaardigheden
  • Gedragsbeleving
  • Gedragsneiging
  • Emotie expressie
  • Emotie begrip
  • Emotie regulatie
  • Sociale cognitie
A
  • Gedragsvaardigheden → sociale vaardigheden
  • Gedragbeleving → zelfbeeld
  • Gedragsneiging → extraversie
  • Emotie expressie → angst
  • Emotie begrip → herkennen van emoties
  • Emotie regulatie → copingstijlen
  • Sociale cognitie → Theory of Mind
17
Q

Welke methoden kun je gebruiken gedragsvaardigheden

te meten?

A

Rapportage en observatie

18
Q

Welke methoden kun je gebruiken om gedragsbeleving

te meten?

A

Zelfrapportage en projectief materiaal

19
Q

Welke methoden kun je gebruiken om gedragsneiging

te meten?

A

Zelfrapportage en rapportage door anderen

20
Q

Welke methoden kun je gebruiken om emotie expressie

te meten?

A

Zelfrapportage, rapportage door anderen, observatie en projectief materiaal

21
Q

Welke methoden kun je gebruiken om emotie begrip

te meten?

A

Prestatietaken

22
Q

Welke methoden kun je gebruiken om emotieregulatie

te meten?

A

Zelfrapportage

23
Q

Welke methoden kun je gebruiken om sociale cognitie

te meten?

A

Prestatietaken