spreekwoorden Bruegel Flashcards

1
Q

Zijn haring braad daar niet

A

Zijn plan lukt niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zijn plan lukt niet

A

Zijn haring braadt daar niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Twee kansen verkijken en nu zit je in de penarie

A

Tussen twee stoelen in de as zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tussen twee stoelen in de as zitten

A

Twee kansen verkijken en nu zit je in de penarie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zij weet de duivel op het kussen te dwingen

A

Zij kan iedereen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zij kan iedereen aan

A

Zij weet de duivel op het kussen te dwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Domme dingen doen

A

Met het hoofd tegen de muur lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Met het hoofd tegen de muur lopen

A

Domme dingen doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Iets neteligs doen, zodat de boel aan het rollen gaat

A

De kat de bel aanbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De kat de bel aanbinden

A

Iets neteligs doen, zodat de boel aan het rollen gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dubbelhartig zijn

A

Met twee monden spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Met twee monden spreken

A

Dubbelhartig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het zijn twee hoofden onder één kaproen

A

Zij zijn het volkomen met elkaar eens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zij zijn het volkomen met elkaar eens

A

Het zijn twee hoofden onder één kaproen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bij je vijand te raden gaan

A

Bij de duivel te biecht gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bij de duivel te biecht gaan

A

Bij je vijand te raden gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Iets kleins geven en iets groots bekomen

A

Een bliekje werpen om een snoek te vangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Een bliekje werpen om een snoek te vangen

A

Iets kleins geven en iets groots bekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Men herstelt de fout als het te laat is

A

Als het kalf verdronken is, dempt men de put

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Als het kalf verdronken is, dempt men de put

A

Men herstelt de fout als het te laat is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Je moet je aanpassen, als je er wilt geraken

A

Men moet zich krommen, wil men door de wereld kommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Men moet zich krommen, wil men door de wereld kommen

A

Je moet je aanpassen, als je er wilt geraken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Van partij veranderen als het voordeel oplevert

A

De huik naar de wind zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

De huik naar de wind zetten

A

Van partij veranderen als het voordeel oplevert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Chaotisch praten

A

Van de os op de ezel springen

26
Q

Van de os op de ezel springen

A

Chaotisch praten

27
Q

Iets moois geven aan hen die de waarde er niet van kennen

A

Rozen voor de varkens strooien

28
Q

Rozen voor de varens strooien

A

Iets moois geven aan hen die de waarde er niet van kennen

29
Q

Hij is afgunstig op andermans geluk

A

Hij kan de zon in het water niet zien schijnen

30
Q

Hij kan de zon in het water niet zien schijnen

A

Hij is afgunstig op andermans geluk

31
Q

Aan het kloosterleven verzakken

A

De kap over de haag werpen

32
Q

De kap over de haag werpen

A

Aan het kloosterleven verzaken

33
Q

Het is gemakkelijk met andermans geld royaal te zijn

A

Het is goed riemen maken uit andermans leer

34
Q

Het is goed riemen maken uit andermans leer

A

Het is gemakkelijk met andermans geld royaal te zijn

35
Q

Iemand tegenwerken

A

Iemand een stok in het wiel steken

36
Q

Iemand een stok in het wiel steken

A

Iemand tegenwerken

37
Q

Geld verspillen

A

Geld in het water gooien

38
Q

Geld in het water gooien

A

Geld verspillen

39
Q

Twee mislukkelingen bewerken samen hun val

A

Als de ene blinde de andere leidt, vallen ze beiden in het water

40
Q

Als de ene blinde de andere leidt, vallen ze beiden in het water

A

twee mislukkelingen bewerken samen hun val

41
Q

Te laat komen

A

Achter het net vissen

42
Q

Achter het net vissen

A

Te laat komen

43
Q

Toezicht houden

A

Een oogje in het zeil houden

44
Q

Een oogje in het zeil houden

A

Toezicht houden

45
Q

Je leugens zijn ontdekt

A

Door de mand vallen

46
Q

Door de mand vallen

A

Je leugens zijn ontdekt

47
Q

Op hete kolen zitten

A

Bang en ongeduldig wachten

48
Q

Bang en ongeduldig wachten

A

Op hete kolen zitten

49
Q

Te laat komen en niets meer krijgen

A

De hond in de pot vinden

50
Q

De hond in de pot vinden

A

Te laat komen en niets meer krijgen

51
Q

Hij laat iets oogluikend toe

A

Hij ziet iets door de vingers

52
Q

Hij ziet iets door de vingers

A

Hij laat iets oogluikend toe

53
Q

Aan één been knagen

A

Steeds over hetzelfde onderwerp zeuren

54
Q

Een hypocriet

A

Hij is een pilaarbijter

55
Q

Steeds over hetzelfde onderwerp zeuren

A

Aan één been knagen

56
Q

Hij is een pilaarbijter

A

Een hypocriet

57
Q

Zijn pijlen verschieten

A

Zonder nadenken handelen, je troeven verspelen

58
Q

elkaar voor de gek houden

A

Ze nemen elkaar bij de neus

59
Q

Zonder nadenken handelen, je troeven verspelen

A

Zijn pijlen verschieten

60
Q

Ze nemen elkaar bij de neus

A

Elkaar voor de gek houden