Spanish 31-60 Flashcards
1
Q
een beroep doen, in hoger beroep gaan, terugkeren
A
recurrir
2
Q
het pasje, de kaart
A
la tarjeta
3
Q
geschikt
A
propicio/a
4
Q
opvolgen
A
suceder
5
Q
hoewel …
A
pese a que …
6
Q
Stockholm
A
Estocolmo
7
Q
argumenteren, twisten, discussiëren
A
disputar
8
Q
de hagedis/een sluwe vos zijn
A
el lagarto/ser un lagarto
9
Q
vallen, diep zakken,
A
caer
10
Q
sterven, overlijden, doodgaan
A
dormirse
11
Q
ademhalen, luchten, uitrusten
A
respirar
12
Q
de as
A
la ceniza
13
Q
zwemmen
A
nadar
14
Q
veilig, risicoloos
A
a salvo
15
Q
bekennen
A
confesar