Spanish 1-30 Flashcards
1
Q
beloven
A
prometer
2
Q
opvolgen, gebeuren
A
suceder
3
Q
vergemakkelijken, verstrekken
A
facilitar
4
Q
filteren, naar binnen duwen
A
colar
5
Q
de soap
A
el culebrón
6
Q
stagneren, vastlopen, blijven hangen
A
estancarse
7
Q
de ruil, de uitwisseling
A
el intercambio
8
Q
(ver)tellen
A
contar
9
Q
snel, klaar zijn om
A
pronto/a
10
Q
leiden, aanvoeren
A
liderar
11
Q
benadrukken, nadrukkelijk vermelden
A
recalar
12
Q
de rechtsbuiten
A
el extremo derecho
13
Q
zich aansluiten
A
sumarse
14
Q
ophoesten, aflossen, afbetalen
A
desembolsar
15
Q
verlengen
A
ampliar