sociologie Flashcards

1
Q

durkheim

A

als collectieve welvaart stijgt, zal individueel welzijn dalen (iets hyperpersoonlijks is toch iets maatschappelijks!)

collectieve bewustzijn

sociale werkelijkheid

sociale contexttherorie (deviantie)

la division du travail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

collectieve bewustzijn (durkheim)

A

we vormen samen met anderen een gemeenschap → moreel verplicht de eisen vd gemeenschap te erkennen

verzwakte collectief bewustzijn = maatschappelijke desintegratie en anomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sociale werkelijkheid (durkheim)

A

eigen werkelijkheid die niet kan worden herleid tot de som van individuele eigenschappen, behoeften of neigingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sociale feiten

A

overstijgend (collectief karakter)
voorgegeven
dwingend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

CW Mills

A

sociologische verbeelding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sociologische verbeelding (mills)

A

het kunnen zien vd relatie tussen individuele ervaring en de ruimere SL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

alles is contingent, maar niet arbitrair

A

sociale structuren, verwachtingen, normen zijn niet vaststaand. ze zijn afhankelijk van specifieke contexten
Dit wil niet zeggen dat er geen reden is voor het bestaan van die structuren, verwachtingen en normen!

// Alles hangt af van verwachtingen: we baseren op een verwachting, maar een verwachting is geen WET!

→ maakbaarheid vd sl is beperkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

latente deprivatiemodel (jahoda)

A

manifeste functies (duidelijk zichtbaar)
en latente functies (verborgen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

N. Elias: civilisatieproces

A

externe dwang wordt interne dwang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

goffman: interacties

A

beleefde inattentie
frontstage <> backstage
afbakenen van persoonlijke ruimte
afbakenen van begin tot einde
(on)gerichte interacties
tact en beleefdheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

statuscongruentiethese

A

Sl verwacht dat statusniveaus congruent zijn met elkaar → verschillende posities, personen zoeken posities op met zelfde status als de status vd persoon zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dahrendorf: verschillende rollenstellen zorgt voor sociale stabiliteit

= 3 soorten verwachtingen

A

moet-verwachtingen
zal-verwachtingen
kan-verwachtignen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bourdieu

A

cultureel kapitaal
sociaal kapitaal
economisch kapitaal

socialisatie: interiorisatie vd externaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

miner

A

gedrag is gebonden aan contexten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

linton: normen bepalen cultuur

A

Universals: geldt voor iedereen
Specialties: enkel in sommige sociale groepen van belang
Alternatives: actoren kunnen kiezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

merton

A

types van sociaal handelen
1) conformisme
2) innovatie
3) ritualisme
4) retraitisme
5) rebellie

perverse effecten (mattheuseffect)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

conformisme T1 merton

A

je gedraagt je zoals de sl dit verwacht, ookal heb je geen succes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

innovatie T2 merton

A

zoeken naar andere middelen om doel toch te bereiken
baanbrekende kunstenaars, zwart werkers, spiekers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ritualisme T3 merton

A

houden zich aan middelen, zonder aandacht voor achterliggende doelen
“ik doe enkel wat er van mij verwacht wordt”
vb: bureaucraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

retraitisme T4 merton

A

afstand van alles nemen
vb: dakloze, monnik, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

rebellie T5 merton

A

nieuwe doelen en middelen formuleren
= revolutionairen, GAIA, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

sociale contexttheorie: deviantie (durkheim)

A

zelfdoding verklaren uit sociale context
- egoïstische zelfdoding: geïsoleerde mensen
- altruïstische zelfdoding: sl-verbanden met een te sterke cohesie (zelfmoordterroristen, kamikazepiloten)
- anomische zelfdoding: als je geen waarden en normen meer bezit → elk moment bepalen hoe je je moet gedragen (na echtscheiding)

  • fatalistische zelfdoding: hopeloosheid (geen maatschpapelijk gevolg)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

labelingstheorie: deviantie

A

deviant gedrag is enkel afwijkend als anderen vinden dat dit afwijkend is. helpt niet altijd naar ‘juiste pad’
→ vicieuze cirkel: deviant gedrag laat een stigma achter die bvb het krijgen ve job bemoeilijkt

→ blaming the victim: zichzelf vrijpleiten van alle schuld (leraren: kind is te dom, ipv vooroordelen te analyseren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

learned deviance: deviantie

A

andere socialisatie in verschillende subculturen waardoor dit id dominerende cultuur als deviant wordt gezien
(criminele subcultuur: kicks, lichamelijke kracht, absolute vrijheid, straatwijsheid, …)

→ gedragen volgens subculturele normen, ookal wijken die af van dominante cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

conflicttheorie: deviantie

A

verschillende groepen willen macht, kapitaal en status id SL. maar niet elke groep heeft legitieme middelen om die doelen te bereiken. dus deviantie als strijd tussen groepen om doelen te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

functies van deviantie:

A
  • stimuleert conformisme + legt basis voor verandering
  • versterkt samenhorigheid door veroordeling van deviant gedrag
  • sanctionering bevestigt overtuiging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

diversiteit van organisaties:

A

door structurele differentiatie steeds meer en verschillende organisaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

kenmerken organisatie

A

bewust geplande configuratie opgericht om specifieke, veranderende (contingent!) doelen te bereiken via
- regels
- een vaste verdeling van macht, rollen en verantwoordelijkheid
is verbonden met externe omgeving!

→ zo wordt voorspelbaar, verwacht gedrag gecreëerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

organisatie: doelen

A

primaire/ officiële doelen: voortbestaan vd organisatie

opperationele doelen = kwaliteitsvolle output
→ hieruit volgt een strategie om dat doel te bereiken
= interactie met externe omgeving
- concurrentiebereik: veel of weinig concurrentie
- concurrentievoordeel: uniek/normaal product (prijs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

contingent karakter ve organisatie
door open systeem

A

open systeem dus aandacht voor externe omgeving. die is contingent! dat brengt mogelijkheden, maar ook beperkingen
→ beïnvloedt de doelen vd organisatie. Dus: aanpassen aan mogelijke veranderingen id externe omgeving
(slecht weer → weinig grondstoffen = aanpassen!)

taakomgeving: directe invloed (concurrenten, arbeidsmarkt, technologie, …)
ruimere omgeving: indirecte invloed (conjunctuur, OH, …)

VUCA-omgeving: volatiel, onzeker, complex, ambigu
- aanpassingsvermogen
- onderbouwde besluitvorming
- voldoende veranderinspotentieel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

contingentiebenadering (organisaties)

A

als een organisatie wil overleven, moet die een goede relatie onderhouden met zijn omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Gehlen

A

mengelwesen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

mangelwesen:

A

individu is onlosmakelijk verbonden ad SL:
gebrek aan instincten die tonen welk gedrag in welke situatie gepast is
→ gebrek in nature wordt gecompenseerd door nurture = socialisatie

= nature vs nurture debat: de mens wordt pas een mens in een sociale context door socialisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

JP Sartre:

A

de mens is veroordeeld om vrij te zijn en zich te ontwikkelen
→ voortdurende verandering id SL
→ CONTINGENTIE!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

la division du travail

A

traditionele vs moderne sl
= strong ties (solidariteit en vertrouwen) <> weak ties (individualisering en superdiversiteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

weber:

A

onttovering vd werkelijkheid

grondcategorieën van sociaal handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

onttovering vd werkelijkheid

A

tonen dat god niet diegene is die alles bepaalt → tonen wat werkelijk id sl speelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

grondcategorieën van sociaal handelen

A

affectief: vanuit emotie
doelrationeel: met een bepaald doel voor ogen
traditioneel: bijna automatisch, neemt af
waarderationeel: handeling heeft bepaalde waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

sociale posities

A

plaatsen die actoren innemen, knooppunten van sociale relaties

40
Q

sociale relaties

A

verbindingen tussen posities

primaire relatie: gevoelsgeladen
secundaire relatie: doelrationeel handelen

41
Q

sociale status

A

waardering bij een sociale positie

42
Q

sociale stratificatie

A

rangorde tussen verschillende lagen id sl
- klasse
→ elite, middenklasse, arbeidersklasse
- economische status
- etniciteit
- geslacht

43
Q

sociale rol

A

verwachtingen bij een sociale positie

44
Q

putnam: netwerken en sociaal kapitaal

A

bonding: strong ties = in eigen groep sterke bindingen aangaan
bridging: weak ties = groepen overbruggen == moeilijk!

the strength of weak ties: weak ties kunnen waardevoller zijn dan strong ties (bij het vinden van een job)

45
Q

sociaal kapitaal (bourdieu)

A

het geheel van sociale relaties binnen sociale netwerken

46
Q

economisch kapitaal (bourdieu)

A

materiële middelen

47
Q

cultureel kapitaal (bourdieu)

A

culturele kennis/ competenties die iemand bezit
- kunnen bijdragen aan sociaal succes en mobiliteit binnen een samenleving

48
Q

typologie maatschappelijke grondvormen (groepen)

A

primaire groep
collectiviteit
samenzijn
sociale categorie

49
Q

sociale categorie (groepen)

A

geen interactie, waarden normen
→ betekenisvolle sociale realiteiten

voorbeeld: tieners, 65+ers, gender

50
Q

samenzijn (groepen)

A

interactie, maar geen gedeelde waarden/normen

voorbeeld: concert

51
Q

primaire groepen (groepen)

A

interactie en gedeelde waarden en normen

voorbeeld: het gezin

52
Q

groepen:

A

vormen door gelijke waarden en normen

53
Q

netwerken:

A

vormen door interactie en communicatie

54
Q

collectiviteit (groepen)

A

gedeelde waarden en normen zonder interactie

voorbeeld: het middenveld, etnische gemeenschappen (wij-zij visie) , sociale bewegingen

55
Q

referentiegroepen

A

groepen waaraan mensen hun waarden refereren

comparatief: voorbeeldfunctie voor sociaal handelen
normatief: groep waar we lid van willen worden

56
Q

groepen en conflict:

A

binnengroepsconflict: interne solidariteit daalt, vermindert opgestapelde spanningen
mag niet gaan over principiele waarden

tussengroepsconflict: verhoogt interne solidariteit, meer polarisatie tussen groepen, eigen waarden en normen worden bevestigd, afwijkers worden verstoten

57
Q

cultural lag

A

als waarden en normen niet gelijklopen met feitelijke ontwikkelingen id sl

voorbeeld: covid en knuffels geven

58
Q

cultuur:

A

geheel van opvattingen, sturend en zingevend voor gedrag

waarden
normen
doeleinden
verwachtingen

59
Q

kenmerken cultuur:

A

wordt door sl gedragen
specificatie en verduurzaming vh sociale gedrag
bestendigt sl-verband
socialisatie: aanleren en doorgeven van cultuur

60
Q

model van Parsons: patroonvariabelen

A

A: expressieve waarden
B: doelgerichte waarden

= functionalistische benadering: cultuur moet de sociale cohesie verstevigen en de maatschappelijke orde in stand houden

61
Q

patroonvariabele A: expressief

A
  • toewijzing rollen
  • diffuse, primaire relaties
  • particularisme: persoonlijke en specifieke relaties
  • affectiviteit
  • collectieve oriëntatie vd groep (gedeelde belangen)
62
Q

patroonvariabele B: doelgericht

A
  • rollen obv achievement
  • specifieke secundaire relaties
  • universalisme
  • instrumentalisme: zakelijkheid!
  • zelf georiënteerd (identiteit vh individu)
63
Q

sociologische visies:

A

structureel functionalisme
sociale ruiltheorie
conflictsociologie
symbolisch interactionisme

64
Q

symbolisch interactionisme

A

verschillen tussen gedrag en intenties bestuderen

65
Q

structureel functionalisme

A

functies van instituties en processen bestuderen
+ wat zorgt voor sociale cohesie?

66
Q

sociale ruiltheorie

A

bedoelde en onbedoelde effecten vh individuele handelen id sl bestuderen

67
Q

conflictsociologie

A

bevoordeling, benadeling, privileges en achtergestelde groepen bestuderen

68
Q

functionele differentiatie

A

steeds meer specialisatie door te differentieren in verschillende functies

69
Q

soorten normen

A

positief <> negatief
formeel <> informeel

70
Q

positieve <> negatieve normen

A

+ geboden
- verboden

71
Q

formele <> informele normen

A

formeel: wetten/ universals
informeel: beleefde inattentie, persoonlijke afstand, …

72
Q

socialisatie

A

van groter sl-verband naar individu
→ socialisatie van een persoon

73
Q

acculturatie

A

tussen 2 of meerdere groepen
→ socialisatie van groepen

74
Q

socialisatieproces:

A

waarden, normen, verwachtingen en doelstellingen overdragen aan nieuwe leden

socialisatie <> acculturatie

75
Q

cultuur en beschaving

A

cultuur = doel op zich
beschaving = middelen om doel te bereiken (waarden en normen)

76
Q

institutionalisering

A

individuele menselijke handelingen worden vaste, normatieve en collectieve handelingspatronen
→ strikte traditionele normen en regels // formele structuur maken
- overstijgend
- dwingend karakter

77
Q

interdependentie tussen verschillende instituties

A

verschillende instituties hebben effect op elkaar!

78
Q

institutie

A

manier waarop sociaal leven georganiseerd en gewaardeerd wordt

voorbeeld: OH, nationale banken, universiteiten, …

79
Q

functies instituties

A
  • zekerheid en voorspelbaarheid
    → anticiperen = mogelijk
  • striktheid beperkt verandering

er is een impliciete consensus: iedereen gaat er mee akkoord

80
Q

totale instituties

A

alle handelen van leden wordt gereguleerd: geen eigen waarden en normen / persoonlijkheid meer

81
Q

de institutionalisering

A

terug naar een ‘vloeibare’ maatschappij
→ meer mogelijkheden, minder strikte normen

82
Q

functies van socialisatie

A
  • integratie in een nieuwe groep
  • identiteit verwerven
  • bevestigt stereotypes, sociale ongelijkheid, tegenstellingen
  • specificatie (welke sl, welk gedrag) en verduurzaming (door verwachtingen worden normen sterker) van sociaal gedrag
  • faciliteert sociaal gedrag: voorspelbaarheid
  • beperkt handelingsruimte: sociale controle en disciplinering (do’s en dont’s)
  • deviantie = sl grijpt in
83
Q

socialisatie volgens bourdieu

A

interiorisatie vd externaliteit: cultuur wordt ervaren als iets van jezelf → °habitus: referentiekader van gedrag
→ exteriorisatie vd internaliteit: door geinternaliseerde waarden uit te voeren wordt deze verwachting versterkt

84
Q

primaire socialisatie

A

door primaire groepen (gezin)
informeel
leren door ‘doen’

→ °basishabitus

85
Q

secundaire socialisatie

A

leren gedragen id sl/ schikken naar cultuur die heerst

hidden curriculum: informele socialisatie tijdens schooltijd = leren samenwerken, uitvoeren van taken, omgaan van gezag

overgangsrituelen: beklemtoont traditie van ene naar andere positie
- persoonlijk: vorig HS afsluiten en nieuw HS instappen met duidelijke waarden en normen
- collectief: samenhorigheid versterken (vb: nieuwjaarsreceptie/ zondag nd mis/ carnaval)

86
Q

teriaire socialisatie

A

socialiseren via voorbeeldgedrag door massamedia
- context bepaalt of het een stimulerende of remmende invloed heeft op primaire of secundaire socialisatie

87
Q

klasse als differentiele socialisatie

A

vorm van georganiseerde ongelijkheid
bepaalt kansen die je krijgt
opwaartse of neerwaartse mobiliteit

88
Q

michiels: de ijzeren wet van oligarchie

A

de neiging van organisaties om zich te ontwikkelen naar een geconcentreerde machtsstructuur

89
Q

taylorisme: scientific management

A
  • scheiding tussen doen en denken (juiste persoon op juiste plaats)
  • fragmentering en specialisatie
  • standaardisatie (massaproductie obv maximale productiviteit)
90
Q

de associatie

A

vorm van vrijwillige verenigingen. hebben gemeenschappelijke klachten, interesses, …
voorbeeld: coöperatie

91
Q

prebureaucratie

A

informeel organogram
toegewezen positie
bevoegdheden door gezagsdrager verdelen
willekeurige regels
mondelinge communicatie

92
Q

bureaucratie

A

formeel organogram
positie obv achievement
hierarchische bevoegdheden
strikte voorschriften
schriftelijke communicatie

93
Q

Weber: bureaucratie als ideaaltype

A

nauwkeurig, ondubbelzinnig, discreet, snelle werking, weinig wrijving
→ efficientie ten top!

94
Q

bauman: bureaucracy’s darkest hour

A
  • hierarchisch, functioneel georganiseerd arbeidsproces met zorgvuldige en precieze arbeidsdeling
  • de mens telt niet
  • bewust gecreeerde afstand tussen uitvoerders en slachtoffers → menselijke geweten verdwijnt
  • bevelstructuur als norm: blinde gehoorzaamheid
  • verantwoordelijkheid afschuiven naar het systeem
95
Q

bureaucratische persoonlijkheid

A

zich beschermen tegen druk die hen wordt opgelegd door zich te houden aan strikt formeel gedrag

vb: de paraplu opentrekken = mensen doorverwijzen naar anderen omdat dit buiten hun functie valt

96
Q

lidmaatschap:

A

grens tussen in en uit
verzekering van goede stabiele taakuitvoering van leden door organisatielidmaatschap:
- arbeidscontract: belofte van gehoorzaamheid + aanduiding van wg
= enkel essentie!

  • arbeidsregulering: contingent karakter = aanvulling van arbeidscontract
    vb: uren, plaats, nodige opleiding, omgeving, …