psychologie met gertje, H1-H6 Flashcards

1
Q

psychologie:

A

wetenschappelijke studie van mentale processen en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

pseudopwetenschap

A

pogingen om fenomenen uit de natuurlijke wereld te verklaren, niet gebaseerd op empirische observatie of wetenschappelijke methode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

freud: psychologie ≠ psychoanalyse

A

onderzoek naar invloeden die het onbewuste uitoefent op individuen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kenmerken wetenschappelijke methode

A

systematisch empirisme: geen gezagsargumenten
publiek verifieerbare kennis: repliceerbaarheid
toetsbare theorieën: falsifieerbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

stappen wetenschappelijke methode

A

hypothese ontwikkelen
controle door onafhankelijke variabelen
objectief gegevens verzamelen
resultaten analyseren
publiceren, repliceren, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

types psychologisch onderzoek

A

naturalistische observatie
gevalstudie
interview
surveys

psychologische tests
- cognitief of persoonlijkheidstest
- kwaliteit garanderen door standaardisatie, betrouwbaarheid en validiteit (doelbewust)

corolationeel onderzoek: geen uitspraak over causaliteit!

experimentele methode: bestaande toestand beschrijven → causaliteit achterhalen door te werken met controlegroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoofdeffect

A

als gemiddelden verschillen: gemiddelde invloed van een onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

interactie-effect

A

als grafieken kruisen:
ene variabele hangt af van andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

klassieke conditionering

A

VP = voorwaardelijke prikkel (belletje)
OVP = onvoorwaardelijke prikkel (voedsel)
VR = voorwaardelijke reactie (speeksel door conditionering)
OVR = onvoorwaardelijke reactie (speeksel voor voedsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

prikkelveralgemening

A

prikkels die op elkaar lijken als gelijk beschouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

prikkeldiscriminatie

A

bij de ene prikkel een beloning geven, bij de andere niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hogere orde conditionering

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

opperante conditionering

A

wet van het effect: pos gevolgen versterken gedrag
+ bekrachtiging = toedienen van iets aangenaams

neg gevolgen verzwakken gedrag
- bekrachtiging = wegnemen van iets onaangenaams

temporele continguïteit is cruciaal! = tijd tussen gedrag en gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

proces van conditionering

A
  • verwerving
  • uitdoving
  • spontaan herstel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

intermitterende bekrachtiging:

A

vast:
- ratio = beloning na vast #keer gedrag stellen
→ grootste weerstand tegen uitdoving
- interval = beloning van vast tijdsinterval

variabel =
- ratio = beloning na gemiddeld #keer gedrag stellen
- interval = beloning na gemiddeld tijdsinterval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

soorten opperante conditionering

A
  • shaping: aanleren van ongewoon gedrag
  • chaining: sequentie van gedrag aanleren
  • discriminatieve controle: onderscheid tussen situaties die beloond of niet beloond worden
  • token economy: gewenst gedrag belonen door secundaire bekrachtiging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

primaire bekrachtiging

A

basisbehoeften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

secundaire bekrachtiging

A

gaat vooraf aan basisbehoeften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

straffen = riskant

A

onmiddellijke gedragsverandering, maar niet efficiënt bij intermitterende bekrachtiging!

+ toedienen van iets onaangenaams
- wegnemen van iets aangenaams

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

andere vormen van leren

A
  • observationeel: door bekrachtiging van anderen
  • inzichtelijk leren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

falende beloningen

A

soms werkt bekrachtiging niet motiverend
zie exp waar uniefstudenten creatieve oplossing moeten zoeken met luciferdoosje in betaalde en niet-betaalde conditie

punished by rewards

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

motivatie als drijvende kracht extr en intr

A

extrinsieke motivatie kan intrinsieke motivatie ondermijnen
→ joodse wijsheid: intrinsieke motivatie onder extrinsieke controle brengen door te belonen en deze beloning af te bouwen tot intrinsieke motivatie daalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

beloningen en stereotypen

A

beloning werkt herhaling in de hand, maar leidt aandacht af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

intrinsieke motivatie

A

kwalitatief: leren, vaardigheden opbouwen, …
→ voldoening inherent aan activiteit zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

extrinsieke motivatie

A

kwantitatief: salaris, sociale erkenning …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

extrinsic incentive biass

A

overschatten van extrinsieke motivatie en onderschatten van intrinsieke motivatie bij anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

zintuigelijk geheugen

A

zintuigelijke waarnemingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

werkgeheugen = KT geheugen

A

enige geheugen waarvan we ons bewust zijn
kan max 7 dingen in opslaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

LT geheugen

A

impliciet = motorische kennis
expliciet/declaratief:
- semantisch: dingen die je aanleert in specifieke context
- autobiografisch/ episodisch = kennis over eigen leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

herinneringen in 3 stadia

A

interpreteren
bewaren
ophalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

fouten bij interpreteren

A
  • duur
  • invloed van geweld: emotionele belasting en verhoogde stress → minder betrouwbaar
  • eigenschap van observator: vooroordelen en verwachtingspatroon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

fouten bij bewaring

A
  • versterken van herinneringen
  • compromisherinneringen tussen wat werkelijk gebeurd is en wat gesuggereerd wordt
  • creëren van niet-bestaande objecten

→ hier sterke beïnvloeding door anderen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

fouten bij terug oproepen/ ophalen

A
  • context gelijkaardig aan context bij inprenting?
  • precieze verwoording van bevraging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

inplanten van herinneringen

A

zie piaget en kidnapping

makkelijker bij
- creatievelingen
- hypnotiseerbare mensen
- mensen met dissociatieve tendensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

geheugen ≠ registratieapparaat

A

flashbulb memories: emotionele herinneringen die later heel echt lijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

verdrongen herinneringen feit / fictie

A

feit: therapeuten
fictie: onderzoekers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

sociale activatie

A

sociale belemmering = slechter presteren door bijzijn van anderen
sociale facilitatie = beter presteren door bijzijn van anderen

38
Q

integratiehypothese en sociale activeringshypothese:

A

facilitatie of belemmering is afhankelijk van dominante respons
door sociale aanwezigheid zal sociale activatie verhogen alsook de tendens naar dominante respons

dominante respons = respons met grootste waarschijnlijkheid in een bepaalde context

→ hierbij vergelijking of evaluatieproces niet noodzakelijk om sociale activering tot stand te brengen

39
Q

sociaal parasiteren

A

bij groepsinspanningen leveren individuen minder inspanning dan als ze dezelfde taak alleen zouden moeten doen
= bewust proces: als men weet dat ook individuele prestatie gemeten zal worden, daalt algemene prestatie niet

40
Q

sensatie

A

opmerken van iets

41
Q

perceptie

A

ontdekking van wat het is

42
Q

zintuigen

A

visueel
auditief
olfactief
gustatief
tactiel

43
Q

drempelwaarden

A

afhankelijk van zinduigmodaliteiten en interindividuele verschillen

absolute drempel: hoeveel nodig om waar te nemen
differentiële drempel: juist merkbaar verschil

44
Q

wet van weber: differentiële drempelwaarde
= sensatie

A

juist merkbaar verschil = fractie van standaardstimulus

zeer gevoelig → weinig merkbaar:
- frequentie geluid
- licht
- geurconcentratie
- druk
- intensiteit geluid
- smaak

45
Q

perceptueel oordeel is combinatie van

A

sensatie en perceptie: drempelwaarden en antwoordentendens

46
Q

theoretische verklaring voor perceptie

A
  • leergebaseerde interferrentie: perceptie gevormd door leerproces
  • perceptuele set: perceptie anders instellen (moeder en huilend kind)
  • persoonlijkheidsfactoren:
47
Q

subliminale beïnvloeding

A

zeer korte stimuli kan effect hebben

mbv priming
- mere exposure (zajonc) met onregelmatige figuren
- foto van lachend / huilend kind (priming)

48
Q

nabeelden

A

sensatie blijft als stimulus verdwijnt

top-down: als je weet dat iets zo is, zal je dit ook zo invullen → verwachtingen en herinneringen
bottum-up: je ziet iets en verwerkt dat zo → eigenschappen van dingen

= relatie tussen perceptie en sensatie

49
Q

distortie = illusies

A

hoge illusies
lage illusies
ambigue illusies

50
Q

dieptezicht illusies

A
  • binoculair zicht
    – dispariteit
    – convergentie
  • bewegingsinfo
  • pictorial cues:
    – interpositie/ occlusie
    – relatieve grootte
    – lineair perspectief
    – textuur
51
Q

informationele beïnvloeding: SHERIF

A

zoektocht naar juiste info
leidt tot innerlijke acceptatie

er ontstaat een groepsnorm, die je overneemt als eigen norm

52
Q

normatieve beïnvloeding = ASH

A

verlangen naar sociale acceptatie
leidt tot openlijke volgzaamheid

vaak bij makkelijke taken
exp: standaardlijn en 3 vgl lijnen

normatieve beïnvloeding doen stijgen door:
- beloning voor minst # fouten
- status van anderen manipuleren
- grootte vd meerderheid
→ onzekerheid moet toenemen

53
Q

minderheidsbeïnvloeding = MOSCOVICI

A

individu die weerstand biedt en zo een meerderheid beïnvloedt

consistency is key, maar ook SYSTEMATIEK!
- diachronisch: altijd op zelfde manier gedragen
- synchronisch: stabiel over ≠ personen in die minderheid

54
Q

theorie van moscovici:

A
55
Q

gunstige gevolgen van normatieve invloeden

A

injunctieve normen: wat we denken dat anderen goed/ slecht vinden
descriptieve normen: hoe het werkelijk is

56
Q

negatieve gevolgen van normatieve invloed

A

overschatting van invloed van stereotypes!
vb gevolg: afvallen → anorexia wnt beelden in sociale media

57
Q

gehoorzaamheid en autoriteit = MILGRAM

A

beïnvloedingsbron heeft hoge status en beveelt expliciet
uitvoering wordt gecontroleerd, eventuele sancties

experiment met shoks (leraar en student)

situationele factoren hebben grote invloed:
- nabijheid slachtoffer
- gezag proefleider
- druk van mede pp: hoe verder je van uitvoering staat, hoe hoger bereidheid

verklaring gehoorzaamheid:
- vaak beloning voor gehoorzaamheid aan gezagsfiguur
- afwimpelen van verantwoordelijkheid
- progressieve val (experiment)

58
Q

hulpgedrag (rookexperiment)

A

bereidheid om te helpen daalt als meerdere mensen zijn om te helpen → sociaal parasiteren

59
Q

covariatiemodel van Kelly

A

intern → als consensusinfo hoog is
extern
- situationeel
- specifiek moment → als kenmerkendheid hoog is

60
Q

soorten info (attributie)

A

consistentie-info: gedrag steeds op zelfde manier?
consensus-info: anderen zich ook zo gedragen?
kenmerkendheid: lokken andere situaties ook zelfde gedrag uit?

61
Q

fundamentele attributiefout

A

neiging om gedrag van anderen toe te schrijven aan persoonlijkheid = onderschatting van situationele invloed door gebrek aan consensusinfo

cultureel bepaald:
meer attributiefouten in individualistische sl’en
minder attributiefouten in collectivistische sl’en

62
Q

perspectief: grote invloed op attributieproces

A

actor: meer aandacht naar situatie wnt meer zelfkennis (consistentie info is hoog)
→ vaker externe attributie (ligt aan situatie)

  • eigen gedrag op gunstigere manier verklaren om zelfwaardegevoel te beschermen
    → successen = interne attributie
    → mislukkingen = externe attributie

factor: gedrag zelf van anderen krijgt meer aandacht → vaker interne attributie (ligt aan persoonlijkheid)

63
Q

uitzonderingen op covariatiemodel

A
  • mensen negeren consensusinfo
  • persoon die het meest opvalt, zal meest invloed hebben
64
Q

expected utility theorie
complete ordening van alternatieven

A

hoe belangrijk zijn zaken voor jou

64
Q

expected utility theorie
dominantie

A

voorkeuren voor iets

65
Q

expected utility theorie
annulatieprincipe

A

schrappen van gemeenschappelijke componenten
= allaisparadox en elsberg paradox
→ onzekerheid vermeiden!

66
Q

expected utility theorie
transitiviteit

A

a>b en b > c → a >c

wordt vaak geschonden!

67
Q

expected utility theorie
continuïteit

A

gokken op
- slechte optie met kleine kans
- goede optie met grote kans

→ niet gokken op middelmatige optie met zekerheid

67
Q

expected utility theorie
invariantie

A

niet beslissen obv manier waarop opties worden voorgesteld
→ vaak geschonden!

68
Q

prospect theorie: framing

A

voorkeuren zijn afhankelijk van manier waarop ze worden voorgesteld = manipulering van referentiepunt
winst = risicowerend
verlies = risicozoekend

68
Q

prospect theorie

A

beter dan expected utility theorie:
°waarde = winst - verlies

loss aversion: zelfde waarde verliezen doet meer pijn dan als je die zou verwerven
→ verklaring voor endownment effect: mensen vragen hogere prijzen voor iets waarvoor ze zelf niet zoveel zouden voor geven

!! houdt geen rekening met teleurstelling / spijt: als iets erg onwaarschijnlijk is of alternatieve uitkomst met grote waarde → °nieuw referentiepunt

69
Q

prospect theorie: beslissingsgewichten

A

overschatting van kleine kansen
onderschatting van gemiddelde/grote kansen

70
Q

prospect theorie: zekerheidseffect

A

mensen willen risico’s niet alleen reduceren, maar ELIMINEREN

71
Q

heuristieken

A

snelle denkfouten

72
Q

representativiteit heuristiek

A

beslissing obv hoe goed iets past in model van bepaalde categorie of concept

conjunction fallacy: hoe meer details, hoe minder waarschijnlijk

gamblers fallacy: extremen heffen elkaar niet op!
- wet van grote getallen en hot hand = denkfouten!!!

regressie naar gemiddelde: hoe minder correlatie(meer toeval) , hoe meer regressie

73
Q

availability heuristiek

A

frequentie van iets inschatten obv hoe goed je iets kan oproepen

74
Q

schatten van kansen

A

als initiele kans klein is zal bijkomende kans niet veel veranderen

conditionele kansen omdraaien omdat die meer vertrouwd zijn (AIB wordt BIA, theorema van bayes)

mensen kunnen niet goed overweg met toeval
→ kansen inschatten is moeilijk, dus zo objectief en simpel mogelijk

base rate NIET negeren (verdelingsgegevens)

→ voorkeur voor positiviteit: invloed van emoties bij inschatten van kansen

75
Q

synchronicity heuristiek

A

vraag is niet hoe waarschijnlijk, maar hoe groot is de kans → kleine kansen komen voor!

neiging om verbanden af te leiden uit dubbele positieven en dus niet te kijken naar het niet gebeuren van iets

76
Q

conformation bias

A

mensen zoeken naar bevestiging en niet naar het ontkrachten van het tegendeel

77
Q

verankering en aanpassing

A

overtuiging aanpassen aan referentiepunt (anker)

78
Q

cognitieve dissonantie

A

zo veel mogelijk vermeiden
= onaangenaam gevoel als handeling in strijd is met overtuigingen/ zelfbeeld

gevolg: eigen oneerlijk gedrag ook minder herinneren

78
Q

thinking fast and slow

A

fast: automatisch, weinig moeite = assosiaties en heuristieken

slow: aandacht, moeite = logica

78
Q

graad van oneerlijkheid

A

vaak oneerlijk, maar matig
evenwicht tussen persoonlijk voordeel en eigenwaarde die daalt → hoe goed kan je oneerlijk gedrag goedpraten?

79
Q

situationele factoren bij oneerlijkheid
vermoeidheid

A

meer zelfcontrole = meer onzekerheid dus meer oneerlijk gedrag

80
Q

situationele factoren bij oneerlijkheid
tijdsdruk

A

ethische reflex vergt tijd dus eerder geneigd om vals te spelen

81
Q

situationele factoren bij oneerlijkheid
anderen die liegen

A

conformisme
in-group: meer oneerlijk gedrag
out-group: oneerlijk gedrag, maar minder

82
Q

situationele factoren bij oneerlijkheid
morele betrouwbaarheid

A

exp: kiezen tussen leuke of saaie taak

83
Q

situationele factoren bij oneerlijkheid
empathie

A

ten voordele van anderen, aangewakkerd door medelijden

84
Q

situationele factoren bij oneerlijkheid
egoisme

A

meer bedrog als anderen afhankelijk zijn van uitkomst → beter goedpraten

85
Q

situationele factoren bij oneerlijkheid
oneerlijkheid als antwoord op oneerlijkheid

A

wordt gedreven door emotionele reacties van rechtvaardigheid
experiment: beoordelaars en oplossers

86
Q

minimal group paradigm

A

neiging om mensen die dicht bij je staan meer te bevoordelen dan anderen
verwant gevoel kan random tot stand komen

87
Q

smorc

A

simple model of rational crime: gebaseerd op kosten en batentheorie

als iedereen zich zo zou gedragen, dan oneerlijkheid oplossen door:
- meer controle
- zwaardere straffen