Signaalwoorden - Opsomming Flashcards

1
Q

auch

A

ook (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

außerdem

A

bovendien (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

erstens

A

ten eerste (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zweitens

A

ten tweede (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

drittens

A

ten derde (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hinzu kommt

A

bovendien (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ebenfalls

A

eveneens/ook (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

nicht nur, sondern auch

A

niet alleen, maar ook (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sowie

A

evenals / en (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zusätzlich

A

bovendien (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

weiter

A

verder (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

nachdem

A

nadat (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zudem

A

bovendien (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

denn

A

want (reden/oorzaak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

indem

A

doordat (reden/oorzaak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nämlich

A

namelijk (reden/oorzaak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

schließlich

A

per slot van rekening (reden/oorzaak)

18
Q

weil

A

omdat (reden/oorzaak)

19
Q

deshalb

A

daarom (reden/oorzaak)

20
Q

darum

A

daarom (reden/oorzaak)

21
Q

deswegen

A

daarom (reden/oorzaak)

22
Q

aber

A

echter (tegenstelling)

23
Q

allerdings

A

echter (tegenstelling)

24
Q

dagegen

A

daarentegen (tegenstelling)

25
Q

hingegen

A

daarentegen (tegenstelling)

26
Q

dennoch

A

echter (tegenstelling)

27
Q

doch

A

maar (tegenstelling)

28
Q

jedoch

A

echter (tegenstelling)

29
Q

eigentlich

A

eigenlijk (tegenstelling)

30
Q

einerseits … andererseits

A

aan de ene kant … maar aan de andere kant (tegenstelling)

31
Q

im gegenteil

A

integendeel (tegenstelling)

32
Q

im gegensatz dazu

A

daarentegen (tegenstelling)

33
Q

nicht … sondern

A

niet … maar (tegenstelling)

34
Q

obwohl

A

hoewel (tegenstelling)

35
Q

stattdessen

A

in plaats daarvan (tegenstelling)

36
Q

trotz

A

ondanks (tegenstelling)

37
Q

trotzdem

A

toch (tegenstelling)

38
Q

während

A

terwijl (tegenstelling)

39
Q

immerhin

A

toch (tegenstelling)

40
Q

ohnehin

A

toch (tegenstelling)

41
Q

zwar … aber

A

weliswaar … maar (tegenstelling)

42
Q

anstatt

A

in plaats van (tegenstelling)