Sentences Flashcards

1
Q

De tandarts heeft me twee tanden uitgetrokken.

A

Le dentiste m’a arraché 2 dents.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Laat me een glimlach zien!

A

Fais-moi un sourire!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dat is smullen!

A

C’est délicieux!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Pas op! Zijn gezicht staat op onweer.

A

Fais attention, il bout de colère.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

J’ai trouvé cela très bizarre que…

A

Ik vond het heel vreemd om…te…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Word wakker!

A

Wake up!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Die opmerking neem je terug.

A

Cette remarque, tu la reprends.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dat is niet erg.

A

Ce n’est pas grave.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Na een vlotte rit kwamen we aan op onze bestemming.

A

Après un trajet facile, nous arrivions à notre destination.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

We zoeken voor onze winkel een vlotte verkoopster.

A

Nous recherchons pour notre magasin, une vendeuse ayant un bon contact.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Aan wie schrijf je een brief ?

A

A qui écris-tu une lettre ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik verontschuldig me.

A

Je m’excuse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik ken niemand.

A

Je ne connais personne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer mag ik u bellen ?

A

Quand puis-je vous appeler ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de mens

A

l’homme / l’être humain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

na een poosje

A

après un petit moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Volgens mij…

A

selon moi…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gestuurd

A

envoyé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ik heb me vergist.

A

Je me suis trompé.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Er zit een knoop aan je jas los.

A

Il y a un bouton détaché sur ta veste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hou je mond! Ik heb jou niets gevraagd. Ik vroeg het aan hem.

A

Ferme ta bouche…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Dit zijn jouw schoenen, niet de mijne.

A

Ce sont tes chaussures..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Dames en heren… dank u voor uw aandacht.

A

(attention)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wie heeft zijn boeken hier laten liggen ?

A

Qui a laissé….

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de beloning

A

la récompense

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hou op!

A

Arrête! Arrêtez!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hou je kop!

A

La ferme!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Ik zal er atijd zijn.

A

Je serai toujours là.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de waarschuwing

A

l’avertissement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

een oosterse nacht

A

une nuit orientale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Met de beste koopwaar uit deze streek…

A

Avec la meilleure marchandise de la région…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Maak me los !

A

Détachez-moi !

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Jullie hebben gelijk !

A

Vous avez raison !

34
Q

In die omstandigheden zou ik ook in staking gaan.

A

Dans de telles circonstances, je voudrais aussi me mettre en grève.

35
Q

Maag ik op jullie rekenen ?

A

Est-ce que je peux compter sur vous ?

36
Q

Dat is eens en nooit weer !

A

C’est la première et la dernière fois !

37
Q

Er was eens…

A

Il était une fois…

38
Q

eens te meer…

A

une fois de plus…

39
Q

Veel mensen zijn het met ons eens.

A

Beaucoup de personnes sont de notre aviS.

40
Q

Luister eens!

A

Écoute bien! (Listen carefully!!)

41
Q

Je moet het zelf kunnen oplossen.

A

Tu dois résoudre ça de toi-même.

42
Q

Ga je met hen mee?

A

Est-ce que tu vas avec eux?

43
Q

In hen heb ik veel vertrouwen.

A

J’ai très confiance en eux.

44
Q

Doe je dat expres ?

A

Est-ce que tu fais ça exprès ?

45
Q

We hebben de hele reis achter hen gereden.

A

Nous avons roulé tout le trajet derrière eux.

46
Q

Welk cadeau ga je voor je ouders kopen?

A

… Ik ga hun een niew ipad geven.

47
Q

Je ouders weten het nieuws niet van mij.

A

… Ik heb het hun niet verteld.

48
Q

Hier ongeveer is het !

A

C’est à peu près ici!

49
Q

Het is mij om het even!

A

Ca m’est égal!

50
Q

Ik kan het nu niet zeggen.

A

Je ne peux pas le dire maintenant.

51
Q

Ik moet je iets zeggen.

A

Je dois te dire qquechose.

52
Q

De weg loopt dood.

A

C’est une voie sans issue.

53
Q

Wat vind je van…. ? ( Wat vind je van de wijn?)

A

Tu penses quoi de… ?

54
Q

Hij is nog steeds vrijgezel!

A

Il est tjrs célibataire !

55
Q

Mijn ouders zijn al dertig jaar getrouwd en ze houden nog steeds heel veel van elkaar.

A

Mes parents sont mariés depuis 30 ans et ils s’ament encore beaucoup!!

56
Q

Hoewel we er geen zin in hadden, zijn we toch boodschappen gaan doen.

A

Malgré notre peu d’envie, nous sommes quand même allés faire des courses.

57
Q

Tom en Louis lijken heel erg op elkaar, hoewel ze geen broers zijn.

A

Tom et Louis se ressemblent bcp…

58
Q

Ik heb drie nachten achter elkaar niet kunnen slapen.

A

Je n’ai pas pu dormir 3 nuits d’affilée.

59
Q

Ik heb het zelf gezien, met mijn eigen ogen.

A

Je l’ai vu de mes propres yeux.

60
Q

Als je niet wil dat ik je help, moet je het maar zelf doen.

A

Si tu ne veux pas que je t’aide, tu dois le faire toi-même.

61
Q

Heb je bit bootje helemaal zelf gemaakt ?

Ja, niemand heeft me geholpen.

A

As-tu fait ce petit bateau tout seul ?

62
Q

Heb je met de minister zelf gesproken ? Of alleen maar met zijn kabinetschef ?

A

As-tu parlé avec le ministre lui-même? Ou juste avec le chef du cabinet ?

63
Q

Ken je deze man hier ?

A

Tu connais ce monsieur ?

64
Q

Er zijn veel files op de snelweg, vandaar dat ik wat eerder vertrek.

A

Il y a bcp d’embouteillages sur l’autoroute, voilà pourquoi je pars plus tôt.

65
Q

Vandaar heb je uitzicht over het hele meer!

A

De là, tu as vue sur toute la mer!

66
Q

We hebben het al tweemaal geprobeerd, zonder resultat. Deze keer zal het lukken !

A

… Cette fois, ça marchera!

67
Q

Bij de tweede poging, lukte het !

A

Au deuxième essai, ça avait marché!

68
Q

Dit park hier is niet mooi, maar het park aan de andere kant van de stad is echt prachtig.

A

prachtig = magnifique

69
Q

Je mag altijd zelfstandig beslissen maar in dit speciale geval had je toch mijn advies kunnen vragen.

A

Tu devrais toujours décider seul mais dans ce cas spécial, tu aurais pu me demander mon avis.

70
Q

Wil je dit pakje hier even naar de post brengen ?

A

Veux-tu juste déposer ce petit paquet à la poste ?

71
Q

Wat is het met jou?

A

Qu’est-ce qu’il y a ??

72
Q

Hoe was het?

A

Comment c’était?

73
Q

Verder nog iets?

A

Anything else?

74
Q

Wat is er aan de hand?

A

Qu’est-ce qui se passe?

75
Q

Waar ga je heen?

A

Où vas-tu?

76
Q

Je komt er niet in!

A

Tu n’entreras pas!

77
Q

eng

A

effrayant

78
Q

doorgaan

A

continuer

79
Q

verpesten

A

gâcher, gâter

80
Q

afronden

A

terminer