Dutch Class!! :) Flashcards
1
Q
het blad
A
la feuille, le journal
2
Q
blijken, bleek, is gebleken
A
montre, s’avère
3
Q
ondervraagde
A
interrogé
4
Q
een derde
A
1/3
5
Q
toch
A
cependant
6
Q
wordt getwijfeld
A
met en doute
7
Q
het nut
A
l’utilité
8
Q
driekwart
A
3/4
9
Q
de gelegenheid
A
l’occasion
10
Q
waaraan
A
à quoi
11
Q
Waar denk je aan?
A
A quoi penses-tu ?
12
Q
zich ergeren aan
A
s’irriter
13
Q
de ergenissen
A
les agacements
14
Q
betreffen
A
concerner
15
Q
ongewenste
A
indésirable
16
Q
overbodig
A
superflu
17
Q
verwerken
A
traiter, assimiler
18
Q
ruim
A
largement
19
Q
zakelijk
A
professionel
20
Q
het verkeer
A
la circulation, le traffic
21
Q
“wat … betreft”
A
concerning …
22
Q
voorop lopen
A
avoir une longueur d’avance
23
Q
de werknemers
A
les salariés
24
Q
gemiddeld
A
en moyenne
25
waarvan
dont
26
...,dat wil zeggen,...
meaning...
27
nuttig
utile
28
belastend
contraignant
29
hoewel
bien que
30
veroorzaken
provoquer
31
afleiden
distraire
32
kliken
cliquer
33
zodra
dès que
34
enkele keren
quelques fois
35
slechts
seulement ne...que
36
nogal
assez, plutôt
37
wegwerken
se débarraser
38
berekenen
calculer, compter
39
besteden aan
dépensé à
40
vooral
principalement
41
nutteloos
inutile
42
voorkomen
empêcher, prévenir
43
voor/komen
comparaître (justice)
44
het gedrag
le comportement
45
steeds meer
more and more
46
ongevraagde
non sollicité
47
te pas en te onpas
à tort et à travers
48
zomaar
comme ça
49
vaste tijden
heures fixes
50
nogal wat
beaucoup, pas mal
51
de congruentie
la coïncidence
52
contact leggen met iemand
prendre contact avec qq'un
53
horen bij iets/iemand
appartenir à quelque chose, quelqu'un
54
in feite
en fait, en réalité
55
indruk maken
impressionner
56
per se
à tout prix, coûte que coûte
57
een gewoonte maken van iets
faire de quelque chose une habiture
58
gevoelig
sensible
59
overtuigen
convaincre, persuader
60
belachelijk maken
ridiculiser
61
iets tot gevolg hebben
avoir pr conséquence
62
onder andere (o.a.)
entre autres
63
ondergeschikt
secondaire
64
tot slot
pour conclure
65
dat wil zeggen (d.w.z.)
c'est à dire
66
toeteren
klaxonner
67
de voorkeur
la préférence
68
uitwisselen
échanger
69
overbrengen
faire passer
70
daarnaast
également, par ailleurs
71
vervelend
ennuyeux, désagréable
72
de leerling
l'élève
73
de voorsprong
l'avance
74
de indeling (van een huis)
l'organisation, le format, la division
75
de vereniging
l'association, la société
76
beveiligen
protéger
77
de hond uitlaten
sortir le chien
78
vrolijk
joyeux
79
speels
joueur, décontracté
80
steeds
tjrs, à chaque fois
81
steken
mettre (positionner)
82
terwijl
tandis que, alors que
83
onbewust
inconscient
84
omdraaien
retourner
85
opeens
tout à coup, soudain
86
kloppen
1. frapper (op de deur kloppen)
| 2. être exact, corespondre (Ja, dat klopt!)
87
onbeleefde
impoli, grossier
88
omkeren
retourner, faire demi-tour
89
pas
ne...que
90
onderzoeken
étudier, examiner
91
flink
fort, solide
92
gerrodeld
ragots, commérages
93
onveilig
peu sûr, dangereux
94
bedreigen
menacer
95
weggestuurd
renvoyé
96
netjes
correct, soigné
97
eveneens
également, aussi
98
behoorlijk
convenable, passablement
99
achteloos
négligent
100
afval
déchets
101
op afstand
à distance
102
het afgelopen jaar
l'année dernière
103
twijfelen
hésiter, douter
104
bij elkaar
ensemble
105
bestaan
exister
106
vullen
remplir
107
geschikt
approprié
108
aanwezig
présent
109
uitgeven
dépenser
110
allereerst
tout d'abord, en premier lieu
111
de medewerker
le collaborateur, la collaboratrice
112
in de gaten houden
surveiller, contrôler
113
zulke
tel
114
meetelen
compter, rentrer en ligne de compte
115
wegwerken
se débarasser
116
de bestelling
la commande
117
toen bleek
lorsqu'il s'est avéré
118
weinig
peu
119
tegenwoordig
actuellement
120
duf
barbant
121
afgeleid
distrait
122
de toespraak
le discours
123
opgeleverd
donné, apporté
124
terechtkomen
arriver par hasard, se retrouver là
125
schade toebrengen
infliger des dommages
126
nauwelijks
à peine
127
de schelpdier (-en)
le coquillage
128
honger lijden
souffrir de la faim
129
kwaad
mal (Af en toe een glas bier kan geen kwaad.)
130
bijzonder
spécial
131
de kikker
la grenouille
132
echter
cependant, toutefois
133
uitgeroeid
éradiquer, exterminé
134
schadelijk
nocif, nuisible
135
vervolgens
alors, puis, ensuite
136
overgebleven
restants
137
de vijver
l'étang
138
voortgeplant
propagé, fait des petits
139
problemen zorgen
engendrer des problèmes
140
de natuurbescherming
la protection de la nature
141
onthouden
retenir, se rappeler
142
uitstekend
excellent
143
gewoon
ordinaire, courant
144
pijnlijke stilte
silence gêné
145
navraag doen
se renseigner (enquêter)
146
Dit kunt u niet maken.
Vous ne pouvez pas faire ça!
147
op de baan
sur la route
148
de waardering
l'appréciation
149
de verrassing (-en)
la surprise
150
aangehouden door de politie
arrêté par la police
151
begeleiden
accompagner, guider
152
slaan
frapper
153
ontstaan
naître, se créer
154
doordat
comme, puisque
155
de lading
la nuance (poëzie met een religieuze lading)
156
buitengewoon
extraordinaire
157
vanzelfsprekend
évident
158
last hebben
souffrir
159
afgeven
remettre
160
gevoed
nourri
161
afhangen van
dépendre de
162
de vergissing
l'erreur
163
opmaken
préparer
164
beschuldigen
accuser
165
overkomen
arriver (quelque chose lui est arrivé)
166
bang zijn
avoir peur
167
doorbreken
briser
168
besteden aan
dépenser à
| Wij moeten meer aandacht besteden aan beroepsopleiding en omscholing.
à la formation professionnelle et au recyclage
169
vergaderen
se réunir
170
ophouden
1. stoppen (ophouden met roken)
| 2. retenir, arrêter (Ik zal u niet langer ophouden)
171
oppassen
faire attention
172
integendeel
au contraire
173
beschuldigd
accusé
174
door rood rijden
brûler le feu rouge
175
het tentamen
le partiel
176
onderschat
sous-estimé
177
verlegen
timide
178
aarzelen
hésiter
179
gunstig = voordelig
favorable
180
de koplamp
le phare
181
overdreven
exagéré, excessif
182
bevatten
contenir, comprendre
183
de tegenstrijdigheden
les contradictions
184
buigen
plier, s'incliner
185
voldoende
suffisant
186
de tegenligger
le véhicule venant en sens invers
187
verblind
aveuglé
188
blind
aveugle
189
verhinderen
empêcher, prévenir
190
op tijd
à l'heure
191
verhinderd zijn
avoir un empêchement
192
de felle zon
le soleil vif
193
doordat
comme, puisque
194
steeds meer
de plus en plus, toujours plus
195
stijgen
monter
196
de inkomsten = het inkomen
le revenu
197
schaatsen
patiner
198
slagen
réussir
199
het gedicht
le poème
200
tegenstrijdig
contradictoire
201
opleveren
mener à, aboutir à
202
mijn geliefde
mon bien-aîmé
203
de bijeenkomst
la réunion
204
de zenuwen
les nerfs
205
de maan
la lune
206
benadrukken
accentuer
207
opdringen
imposer
208
de indruk
l'impression
209
de stilte
le silence
210
luchtig
léger
211
de klachten
les plaintes
212
om zich heen kijken
regarder autour de soi
213
de verklaring
la déclaration
214
Ik wil me er niet mee bemoeien.
Je ne veux pas m'en mêler.
215
inhalen
dépasser
216
voorafgaand (adj)
préalable, préliminaire
217
de gelijkwaardigheid
l'équivalence
218
aantonen
démontrer
219
ten opzichte van...
vis à vis de...
220
de herfst
het najaar
221
uitwisselen
échanger
222
het tekort aan
la pénurie, le manque
223
hartstikke
exceptionnellement
| Wat een haartstikke leuk plan!
224
de manege
l'écurie
225
hieronder
ci-dessous
226
indien aanwezig
le cas échéant, si présent
227
verdwijnen
disparaitre
228
verdwenen
disparu
229
instappen
monter à bord
Ik ben ingestapt.
230
herhalen
répéter
231
de sperziebonen
les haricots vertsa
232
genieten, genoot, heeft genoten
to enjoy
233
de oefening
l'exercice
234
logeerden
séjourner
235
lenen, leende, heeft geleend
emprunter
236
afmaken
terminer
237
geloven
croire
238
beloven
promettre
239
de stam
la racine
240
Hij wilde = hij wou
...
241
opstaan
se lever
242
gek = vreemd
...
243
Te gek voor worden!!
C'est de la folie! C'est ridicule!
244
aanpakken
prendre, s'attaquer à, prendre des mesures
245
letterlijk, figuurlijk
..
246
de aanpak
la stratégie
247
schrikken
prendre peur, avoir peur
248
hoesten
tousser
249
vies
sale
250
de viespeuken
les sales bêtes, les pervers
251
de peuk
le mégot
252
het gebaar
le geste
253
de gezichtsuitdrukking
l'expression du visage
254
koppiekoppie
intelligent
255
overbrengen
transporter, transférer/faire passer, remettre
256
zich opdringen aan iemand
rentrer dans l'espace privé
257
opdringerig
envahissant
258
de gedachte
l'idée
259
opdringen
imposer
260
het wonder
le miracle
261
de hagelslag
les pépites de choco, vermicelles
262
de boterham
la tartine
263
de vertaling
la traduction
264
voorbereiden
préparer
265
spiegelen
briller
266
raden
deviner
267
onderstrepen
souligner
268
brokken maken
causer des dégâts
269
het trefwoord
le mot clé
270
het meervoud
le pluriel
271
de verleden tijd
le passé
272
voltooid deelwoord
le participe passé
273
de schets
l'ébauche, l'esquisse
274
de klemtoon
l'accent tonique
275
afbreken
démolir, interrompre, casser
276
verdelen
diviser, partager
277
de lettergreep
la syllabe
278
slaan, sloeg, heeft geslagen
battre, frapper
279
bepaald
determiné
een bepaalde hoeveelheid
280
daarvoor
pour cela
281
uitvoeren
exporter
282
vertonen
montrer, présenter
283
de brok
le morceau
284
de inhoud
le contenu
285
oppervlakkig
superficiel, secondaire
286
de opdrachten
les missions, les tâches
287
vermijden
éviter
288
verveeld (adj)
être ennuyé
289
vervelend
ennuyeux
290
negen van de tien mensen
9 personnes sur 10
291
allerlei
toutes sortes de
292
de indruk
l'impression
293
de babbel
la conversation
294
Just niet!
Justement pas!
295
Dat hoeft niet!
Ce n'est pas nécessaire!
296
Het gaat ergens over!
C'est à propos de quelque chose!
297
ergens
quelque part, quelque chose
298
luchtig
léger, insouciant
299
speels (adj)
léger, insouciant
300
bij toeval
par hasard
301
verzeild
fourré
302
de bedoeling
l'intention
303
beveiligen
protéger
304
aftasten
sonder
305
weten wat voor vlees je in de kuip hebt
savoir à qui on a affaire
306
tegenkomen
rencontrer
307
Ik ben je broer in de stad tegengekomen.
J'ai rencontré ton frère en ville.
308
uitstekend
excellent
309
onthouden
retenir, se souvenir, se rappeler
310
Het maakt niet uit! = het doet er niet toe!
Ce n'est pas grave!
311
eenvoudig
simple
312
indelen
organiser
313
stoppen
1. arrêter
| 2. fourrer, mettre
314
Hij stopt het voedsel in de auto.
Il met la nourriture dans la voiture.
315
de pech
la panne
316
beseffen
se rendre compte
317
de aanleiding = de gebeurtenis
l'occasion
