Schooltijd Flashcards

Zes tot twaalf jaar

1
Q

Fysieke ontwikkeling

A
  • De groei verloopt trager, maar gestaag. De spieren ontwikkelen zich verder en het ‘babyvet’ verdwijnt
  • De grove motoriek (fietsen, zwemmen, schaatsen, balbehandeling) en de fijne motoriek (schrijven, typen, knopen vastmaken) blijven verbeteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cognitieve ontwikkeling

A
  • Kinderen passen logische operaties toe op problemen
  • Begrip van conservatie (veranderingen in vorm hebben niet altijd invloed op kwantiteit) en transformatie (objecten kunnen allerlei stadia doorlopen zonder te veranderen)
  • Kinderen kunnen ‘decentreren’ - zaken vanuit verschillende invalshoeken bekijken
  • De codering, opslag en retrieval van herinneringen verbeteren. Er worden geheugen strategieën ontwikkeld (metageheugen)
  • Verbetering van pragmatiek (sociale conventies) en metalinguïstisch bewustzijn (zelfmonitoring)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociaal emotionele ontwikkeling

A
  • Kinderen gebruiken psychische eigenschappen om zichzelf te definiëren. Het zelfbesef wordt gedifferentieerd
  • Gebruik van sociale vergelijking om iemands status en identiteit te bepalen
  • De eigenwaarde wordt meer gedifferentieerd; ontwikkeling van een besef van wat men wel en niet kan
  • Kinderen benaderen sociale problemen met het doel het respect van anderen te behouden en te accepteren wat de maatschappij juist vindt
  • Ontstaan van verschillen tussen vriendschapspatronen van jongens en van meisjes. Jongens gaan vooral in groepen met elkaar om, meisjes meestal in paren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Concreet-operationeel stadium

Piaget

A

De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Decentreren

A

Het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van een situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Reversibiliteit

A

Het vermogen een uitgevoerde handeling (in gedachten) weer terug te draaien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Herinnering

A

Het proces waarmee informatie gecodeerd, opgeslagen en weer opgehaald wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Metalinguïstisch bewustzijn

A

Het begrijpen van het eigen taalgebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Intelligentie

A

Het vermogen om de wereld te begrijpen , rationeel te denken en effectief middelen in te zetten als mensen geconfronteerd worden met problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mentale leeftijd

A

Het gemiddelde intelligentieniveau van mensen van een bepaalde kalenderleeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kalenderleeftijd

A

Iemands fysieke leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Intelligentiequotiënt IQ

A

Een score die de verhouding uitdrukt tussen iemand mentale leeftijd en de kalenderleeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Triarchische theorie van intelligentie

A

De opvatting dat intelligentie bestaat uit drie elementen van informatieverwerking: het analytische elementen, het creatieve element en het praktische element.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Acceleratie

A

Het aanbieden van speciale lesprogramma waarmee hoogbegaafde kinderen kinderen in hun eigen tempo verder kunnen leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Pygmalion-effect

A

Het verschijnsel waarbij de verwachtingen van ouders en leerkrachten over een kind ertoe leiden dat het kind het verwachte gedraag daadwerkelijk gaat vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

stadium van vlijt-versus-minderwaardigheid

Erikson

A

De periode van zes tot twaalf jaar waarin het kind probeert competenties te ontwikkelen om problemen met ouders, leeftijdgenoten, school en de wereld om hem heen het hoofd te kunnen bieden.

17
Q

Sociale vergelijking

A

Je eigen gedrag, vermogens, expertise en meningen beoordelen door ze te vergelijken met die van anderen.

18
Q

Opwaartse sociale vergelijking

A

De eigen capaciteiten vergelijken met de prestaties van leeftijdsgenoten die vaardiger en succesvoller zijn.

19
Q

Neerwaartse sociale vergelijking

A

De eigen capaciteiten vergelijken met de prestaties van leeftijdsgenoten die minder competent of succesvol zijn.

20
Q

Eigenwaarde

A

De waardering voor het eigen ik, met alle positieve en negatieve kenmerken en competenties die we daarmee associeren.

21
Q

Sociale competentie

A

Het geheel van individuele sociale vaardigheden dat individuen in staat stelt om succesvol te functioneren in sociale omgevingen.

22
Q

Dominantiehiërarchie

A

De rangorde waarin de relatieve sociale macht van de leden van een groep tot uiting komt.

23
Q

Restricitieve speelstijl

A

Een speelstijl waarbij kinderen de interacties onderbreken op het moment dat zij het gevoel hebben dat hun status in gevaar loopt.

24
Q

KiVa

A

Een preventief schoolbreed anti pest programma dat de kracht van de groep gebruikt om de sociale veiligheid op school te versterken en pestproblemen tegen te gaan.

25
Q

Coregulering

A

Periode waarin ouders en kind gezamenlijk het gedrag van het kind bepalen.

26
Q

Sleutelkind

A

Een kind dat zichzelf na school binnenlaat en thuis blijft wachten tot de ouders van werk thuis komen.