Schooltaalwoorden Flashcards

1
Q

aanduiden, te kennen geven

A

aangeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stuiten op, aanlopen tegen

A

aantreffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dienst doen, optreden

A

fungeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gezamelijk, verenigd, gemeen

A

gemeen hebben (met)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gaat samen met, verbonden zijn aan

A

gepaard gaan (met)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

voorbereiden op, prepareren

A

inwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

overleggen, consulteren

A

raadplegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(af)ranselen

A

turven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aangeven, uitdrukken

A

uiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aanpakken, samenvatten

A

vatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

samenvoegen, verenigen

A

vermengen (met)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

refereer naar,

A

verwijzen (naar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

klaarzetten, aanbieden

A

voorschotelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bekendmaken

A

aankondigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geven

A

aanreiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vertrekken vanuit

A

zich baseren (op)

17
Q

leiden tot

A

bijdragen tot

18
Q

overeenkomen met

A

corresponderen met

19
Q

mislukken

A

falen

20
Q

onderbouwen

A

staven

21
Q

ordenen

A

structureren

22
Q

belang hechten aan

A

waarde hechten aan

23
Q

de voorwaarde

A

de vereiste

24
Q

de variatie, de diversiteit

A

de verscheidenheid

25
Q

de stelling, de verklaring dat iets zo is

A

de bewering

26
Q

de mening

A

de opinie

27
Q

de tegenstelling

A

de paradox

28
Q

doeltreffend

A

effectief

29
Q

ingewikkeld

A

gecompliceerd

30
Q

geschikt, gepast, van pas komend

A

opportuun