rivierwerking Flashcards

1
Q

rivier

A

een natuurlijke waterloop die het water uit een bepaald gebied afvoert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het afgevloeid water

A

dat deel van de neerslag dat niet in de bodem infiltreert en niet verdampt maar wel langs hellingen naar de rivier vloeit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het smeltwater

A

water van gletsjers en landijsmassa’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het bronwater

A

het water dat eerst in de grond dringt, en doorsijpelt tot op een moeilijk doordringbare gesteentelaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verval

A

het verval van een rivier geeft weer hoe steil een rivierloop is en het wordt berekend als het hoogteverschil tussen twee punten over het lengteverschil tussen dezelfde punten. Deze punten moeten niet noodzakelijk bron en monding zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

lengteprofiel

A

een grafische voorstelling van het rivierverval tussen bron en monding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

stroomsnelheid

A

snelheid van het water op een bepaalde plaats gemeten; de snelheid hangt af van het verval; ze wordt in km/h of meer nog in m/s berekend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dwarsprofiel

A

of dwarsdoorsnede laat de vorm van het dal zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het debiet

A

is de hoeveelheid water die per tijdseenheid door een bepaald riviersegment stroomt. je berekent dit door de dwarsdoorsnede van de rivier (breedte x diepte) te vermenigvuldigen met de stroomsnelheid. D = A x v. als je de eenheden van deze grootheden vermenigvuldigt: m x m x m/sec, kom je uit op de eenheid van het (volume)debiet: m3/sec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het regime

A

is de evolutie van het debiet over een heel jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

stroombekken of stroomgebied of drainagebekken

A

is de zone waarin alle neerslag die oppervlakkig afstroomt, in die rivier terechtkomt. de meest voorkomende vorm is ‘boomvormig’ of dendritisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

erosiebasis

A

hoogteniveau tot waar erosie kan optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waterscheiding

A

is de grens tussen twee stroombekkens. dit kan bv; een vlak plateau zijn, maar ook een scherper afgelijnde waterscheidingskam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verwilderde rivier

A

heeft een brede hoofdbedding, ettelijke kleine beddingen, meestal ondiep en van wisselende breedte, die zich steeds splitsen en weer samenvoegen. daarom heet ze ook vlechtende rivier of braided river.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

erosie

A

hieronder verstaat men de opname en het transport van puin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verticale erosie

A

wanneer een rivier zich verticaal in het landschap insnijdt, zal ze steeds dieper stromen. door de schurende werking van het puin is de rivier in staat in haar eigen bedding in te snijden.

17
Q

laterale erosie

A

treedt op wanneer de rivier zijdelings of horizontaal erodeert.de rivier ondergraaft haar eigen bedding. de rivier zelf wordt niet breder, ze verplaatst wel haar bedding en daardoor verbreedt tegelijkertijd het dal. deze erosie treedt vooral op in de middenloop en benedenloop van de rivier.

18
Q

regressieve erosie

A

een rivier kan ook regressief eroderen. dit is de erosie die stroomopwaarts of achterwaarts, dus richting de bron plaatsvindt. men noemt dit ook terugschrijdende erosie

19
Q

corrasie

A

stenen puin schuurt de zachtere lagen uit. het verval vergroot en de verticale erosie wordt sterker. de laag vanboven wordt ondergraven en stort in. op die manier schrijdt de erosie ook achteruit. het steile stuk wordt geleidelijk afgevlakt. uiteindelijk is de waterval gedoemd te verdwijnen

20
Q

differentiële erosie

A

de watervallen worden gevormd doordat de gesteenten een verschillende weerstand tegen erosie vertonen.

21
Q

getrapte valleiwand

A

is een gevolg van de combinatie verticale riviererosie en differentiële (hellings)erosie.

22
Q

alluviale vlakte

A

bij overstromingen treedt het rivierwater uit haar bedding en daalt de snelheid van het water. het puin kan niet meer in transport blijven en wordt afgezet. dicht. dicht bij de oever bezinkt het grofkorrelige materiaal: grind en zand. zo komt met de tijd de strook grond vlak bij de rivieroever hoger te liggen, door het grotere volume dat het grofkorrelig materiaal heeft. er ontstaat een soort natuurlijke dijk: de oeverwal.

23
Q

komgronden

A

in de laagste delen van de vallei verder weg van de rivier, blijft het overstroomde water stagneren, het kan niet terugtrekken door de oeverwallen. hier bezinkt het fijnste kleiachtig puin. zo ontstaan zware gronden met onvoldoende drainering.

24
Q

alluvium

A

al het puin dat bezinkt bij een overstroming

25
Q

donk

A

de alluviale gronden rusten op een vroegere bestaande ondergrond, het pre-alluviaal substraat. hier en daar kan een hoger gelegen deel van dit substraat opduiken te midden van de alluviale gronden

26
Q

puinwaaiers

A

ontstaan wanneer het verval van een rivier plotseling vermindert doordat de rivier uitmondt in een ander dal. de mogelijkheid tot puin vervoeren vermindert en eerst worden de grove materialen afgezet.. maar hierdoor verstopt de toegang tot het hoofddal en de rivier telkens andere richtingen kiezen om het materiaal af te zetten. op die manier vormt zich een kegel of waaier.

27
Q

deltamonding

A

een delta is een riviermonding die ontstaat doordat rivierslib voor de kust wordt afgezet door het vrijwel ontbreken van eb en vloed. meestal gaat het om rivieren die een zeer groot stroombekken draineren en zeer grote hoeveelheid puin vervoeren. doordat de snelheid van de rivier daalt wanneer ze in de zee uitmondt, wordt puin afgezet

28
Q

diagram van Hjülström

A

het diagram bevat de minimumsnelheid om puin op te tillen en te eroderen, en de minimumsnelheid om het puin in transport te houden.

29
Q

meanders

A

zijn bochten in een rivier en voorbeelden van plaatsen van sedimentatie en erosie op dezelfde plaats. het meanderen van een rivier begint wanneer het niveau van de rivierbedding dichter bij de erosiebasis komt te liggen. de energiehoeveelheid vermindert, de verticale erosie neemt af en de laterale erosie neemt toe. hoe sterker een rivier meandert, hoe breder het dal wordt.

in een bocht wilt het rivierwater liefst rechtdoor stromen. uiteraard moet het water de bedding volgen, maar het grootste debiet wordt toch gemeten, aan de buitenkant van de bocht. dat water stoot tegen die buitenkant, de stootoever (holle oever), en erodeert de oever.

aan de binnenoever stroomt opmerkelijk minder water, zodat de stroomsnelheid daalt en hier puin gaat sedimenteren: aanslibbingsoever (bolle oever)

30
Q

afgesneden meander

A

ontstaan doordat meanders zodanig kronkelen dat de lussen dichtgeknepen worden.

31
Q

hoefijzermeer of een ox-bow lake

A

in een verlaten afgesneden meander is nog wat water over. zeker na consolidatie van de nieuwe rivierloop door oeverwallen, blijft dit water berstaan

32
Q

kronkelberg

A

wanneer een meanderende rivier zich in hard gesteente insnijdt en afgesneden wordt, ligt in de lus van de afgesneden meander een kronkelberg

33
Q

kloofdal

A

deze komen enkel voor wanneer er geen of nauwelijks hellingsprocessen optreden. dat kan omdat in de helling soms steensoorten voorkomen die veel weerstand bieden.

34
Q

V-dal

A

de hellingsprocessen krijgen wel vat op de helling

35
Q

vlakbodemdal

A

wanneer de riviererosie bestaat uit verticale en laterale erosie, wordt de dalbodem breder. meestal meandert de rivier in het vlakbodemdal. hellingsprocessen zorgen dat de valleiwanden minder steil worden. de dalbodem is duidelijk breder dan de bedding van de rivier.

36
Q

vlakdal

A

wanneer sedimentatie overheerst. dit gebeurt wanneer het hoogteverschil tussen de rivier en de erosiebasis heel klein wordt. de hellingen van het dal zijn zo geërodeerd dat ze nauwelijks waarneembaar zijn. deze dalvorm zie je in de benedenloop van de rivier.

37
Q

schiervlakte

A

wanneer een reliëfrijk landschap met gebergte wordt afgebroken is het eindresultaat een lagergelegen vlakte. op de schiervlakte zijn heuvels terug te vinden die bovenaan vlak zijn, dit zijn getuigenheuvels. deze werden niet volledig afgebroken omdat het gesteente te hard is of omdat ze te ver van de rivieren vandaan gelegen zijn. ze geven aan hoe hoog het reliëf oorspronkelijk was.