REIZEN Flashcards
1
Q
Traffic
A
Het verkeer
2
Q
Traffic sign
A
Het bord , de borden
3
Q
Ride
A
Rijden
4
Q
High way
A
De Snelweg
5
Q
Road , way
A
De weg
6
Q
Traffic light
A
Het stoplicht
7
Q
Rule
A
De regel , de regels
8
Q
Pay attention
A
Let op
9
Q
To Stop
A
Stoppen
10
Q
Can
A
Kan , kunt ,kunnen
11
Q
May
A
Mag , mogen
12
Q
Verb
A
Werkwoorden
13
Q
Irregular
A
Onregelmatig
14
Q
Map
A
De kaart , de kaarten
15
Q
North
A
Het noorden
16
Q
East
A
Het oosten
17
Q
South
A
Het zuiden
18
Q
West
A
Het westen
19
Q
The Middle
A
Het midden
20
Q
Country
A
Het land
21
Q
To , towards
A
Naartoe
22
Q
Capital
A
De hoofdstad
23
Q
Important
A
Belangrijk
24
Q
Island
A
Het eiland, de eilanden
25
Q
Between
A
Tussen
26
Q
To jump
A
Spring, springt, springen
27
Q
Opposite
A
Tegenover
28
Q
Traffic jam
A
De file
29
Q
Too late
A
Te laat
30
Q
Understand
A
Snappen
31
Q
Fine 👍
A
Prima
32
Q
On the way
A
Onderweg