regular verbs Flashcards

1
Q

Zakken
1) naar beneden gaan
2) minder worden
3) een examen niet halen

A

Present
Zak / zakt / zakken

Present / past perfect
Heb/had gezakt

Future
Zakken

Future perfect
Zal gezakt hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

OPZETTEN
1) dikker worden
2) laten ontstaan of neerzetten
3) (een dood dier) zo bewerken dat het eruitziet alsof het nog leeft en bewaard kan worden zonder te vergaan
4) op een fornuis aan de kook brengen

A

1)act of becoming swollen
2) to put up something
3) mummyfying animals
4) bring something to a boil

Present
zet op/ zetten op

Past
zette op/ zetten op

Present / past perfect
heb/had opgezet

Future
zal opzetten

Future perfect
zal opgezet hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

OPLETTEN
1) aandachtig kijken of luisteren
2) let op!

A

1) pay attention
2) watch out! attention!

present
let op / letten op

past
lette op/ letten op

present/past perfect
heb/had opgelet

future
zal opletten

future perfect
zal opgelet hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

MEEMAKEN
syn: ervaren
1) erbij zijn als het gebeurt

A

1) experienced

present
maak mee / maakt mee/ maken mee

past
maakte mee / maakten me

present/past perfect
heb/had meegemaakt

future
zal meemaken

future perfect
zal meegemaakt hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly