rationeel perspectief Flashcards

1
Q

drie realiteiten

A
  • objectief, dingen waar we niet omheen kunnen (wetmatigheden)
  • subjectief, onze eigen perspectieven
  • intersubjectief, dit creëren we met elkaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

organisatie

A

een verzameling mensen die zich verenigen in een formeel samenwerkingsverband teneinde doelstellingen van individuen en groepten te realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

organisatiewetenschap

A

de verzameling van inzichten, methoden, theorieën en richtlijnen die met betrekking tot een organisatieverschijnsel bestaat. (de gereedschapskist)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

elementen: structuur

A

formeel (regels, procedures, hiërarchie) en informeel (relatie tussen mensen, samenwerking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

elementen: mensen

A

attitude, ambitie, normen en waarden, leiderschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

elementen: doelen

A

doel van de organisatie = doel van de mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

elementen: technologie

A

machines, instrumenten, apparatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

elementen: omgeving

A

klanten, leveranciers, concurrenten, partners

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

3 processen

A

input, throughput, output

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

6x het rationele perspectief op structuren

A
  1. bestaat uit doelen en een strategie om die te behalen
  2. efficiëntie zo goed mogelijk gebruiken, iedereen zijn eigen specialiteit.
  3. mensen zo inzetten om de doelen te bereiken
  4. logische fit van mensen die bij de strategie past hebben.
  5. effectieve structuur
  6. als er een probleem is moet je de structuur oplossen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

horizontale taakspecialisatie/verruiming

A

tussen mensen, afdelingen en organisaties. Taken kan je uitbreiden, je krijgt meer taken op hetzelfde gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verticale taakspecialisatie/verruiming

A

tussen mensen, organisatie en afdelingen. Gaat over toezichthoudende taken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bureaucratisch vs organisch

A

bureaucratisch; veel zaken staan vastgesteld in regels en procedures.
organisch; er zijn veel vrijheden en medewerkers hebben veel inspraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

coördinatie-mechanisme: onderlinge aanpassing

A

waarbij je tijdens het werk overlegt en zo afstemt. Informeel bij een toevallige tegenkomst, maar ook formeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

coördinatie-mechanisme: standaardisatie

A
  • werkprocessen, protocollen, bijv. een handleiding van een kastje iemand kan dat gelijk overnemen.
  • output, alleen het eindresultaat staat vast, hoe je daar komt mag je zelf weten.
  • kennis en vaardigheden, in jouw opleiding al de coördinatie vastleggen, iedereen weet wat er van elkaar wordt verwacht.
  • normen, bepaalde overtuigingen met elkaar, waardoor het werk vanzelf gaat. Bij een andere cultuur gaat het weer anders kan moeilijker zijn om dan af te stemmen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

coördinatie-mechanisme: direct toezicht

A

iemand geeft een opdracht en laat dat uitvoeren en komt later kijken hoe het wordt uitgevoerd. Er is iemand die de verantwoordelijkheid neemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

impliciete vs expliciete kennis

A

impliciet, kennis die je hebt opgedaan, maar die je moeilijk uit kan leggen.
expliciet, klein deel van de ijsberg, is kennis die is vastgesteld in stapjes en procedures.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Nonaca: socialisatie

A

direct contact met elkaar, je ziet hoe iemand het doet. impliciete kennis overdragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Nonaca : externalisatie

A

impliciete kennis overzetten naar expliciet kennis. Iets wat je kan overzetten in een stappenplan.

20
Q

Nonaca: combinatie

A

expliciet met expliciet

21
Q

Nonaca: internalisatie

A

expliciet naar impliciet, de expliciete kennis maak je als het ware zo eigen dat het automatisme wordt.

22
Q

strategische top

A

directie, raad van toezicht, lange termijn

23
Q

middenkader

A

strategie tot een structuur te leiden, verbindingsmiddelen

24
Q

uitvoerders

A

uitvoerende kern, mensen die zich bezighouden met de primaire processen

25
Q

technostructuur

A

specifiek deel van de organisatie. Maken de standaarden, zorgen dat de gestandaardiseerde kennis tot beschikking

26
Q

ondersteunende staf

A

secretaresse

27
Q

span of control

A

hoeveel mensen stuur je aan

28
Q

actieplanning

A

coördineren, neigt naar gedragsformalisatie, er is een stappenplan van bovenuit. wat je wanneer ongeveer moet doen

29
Q

controle van resultaten

A

meten en motiveren. dit moet het resultaat aan het eind zijn. stappen maakt niet uit, dat mag je zelf bedenken. Decentraliseren, de medewerkers mogen zelf dingen bepalen.

30
Q

centralisatie

A

kan je snel een andere richting opsturen. Nadeel is wel dat het niet te complex moet zijn en niet te onvoorspelbaar.

31
Q

decentralisatie

A

kennis laag in je organisatie zit. Vaak met veel complexe kennis goed op de klant richten. Ook vaak de medewerkers motiveren, prettig eigen zeggenschap.

32
Q

systeemperspectief

A

systeem heeft objectieve consequenties voor leden. Mensen hebben een bepaalde handelingsvrijheid

33
Q

actorperspectief

A

mensen zijn inprincipe handelingsvrij en door hun handelingen en interacties ontstaan structuren en krijgen deze zin

34
Q

interactieperspectief

A

door interacties worden structuren geconstrueerd en gereconstrueerd. Zeker voor individuen kunnen deze structuren handelingsvrijheid beperken.

35
Q

verbindingsmiddelen

A
  • liaisonposities, informeel
  • taakgroepen en vaste commissies. Samen komen van verschillende units om dingen af te spreken.
  • integratiemanagers, een bepaald thema aansturen
  • matrixstructuur, markt en functie gerichte indeling.
36
Q

situationele factoren: leeftijd en omvang

A
  • tendensen, hoe ouder de organisatie, hoe sterker geformaliseerd het gedrag. omdat ze het al heel lang doen en weten wat wel en niet werkt. Maakt mensen wel minder flexibel wanneer de situatie verandert.
  • hoe groter de organisatie, hoe sterker het gedrag geformaliseerd wordt. doordat ze zo groot zijn hebben ze dezelfde dingen al voorbij zien komen op andere afdelingen.
  • Hoe groter de organisatie, hoe gespecialiseerder de taken, hoe gedifferentieerder de eenheden en hoe meer ingewikkeld de bestuurlijke component. Te maken met het grip willen krijgen op de organisatie.
37
Q

situationele factoren: technische systeem

A
  • stukproductie, ad hoc telkens iets nieuws maken. Instrument door jou zelf aangestuurd.
  • massaproductie, de techniek standaardiseert het werk van mensen. Het is heel dominant, oude voorbeeld hiervan is de lopende band.
  • procesproductie, automatisch, primaire product wordt geleverd door de techniek en de mensen onderhouden die techniek en ontwikkelen dat verder. Heel dynamisch werk.
38
Q

omgeving: stabiel tot dynamisch

A

voorspelbaar of onvoorspelbaar

39
Q

omgeving: simpel tot complex

A

hoeveel kennis heb je nodig om de dienst te verlenen

40
Q

omgeving: diversiteit van de markt

A

hoe gediversificeerder de markten zijn van de organisatie, hoe sterker zij geneigd zijn zich op te splitsen in marktgeoriënteerde eenheden.

41
Q

omgeving: vijandigheid

A

het is er wel of niet. Waar de organisatie veel risico op loopt.

42
Q

eenvoudige structuur

A
  • eenvoudig en dynamisch
  • direct toezicht
  • strategische top
  • jong en klein
  • centralisatie, bovenaf veel besloten
43
Q

machine bureaucratie

A
  • eenvoudig en stabiel
  • standaardisatie van werkprocessen
  • technostructuur en de top
  • oud en groot
  • verticale centralisatie en beperkte horizontale decentralisatie
44
Q

professionele bureaucratie

A
  • complex en stabiel
  • standaardisatie van kennis en vaardigheden
  • uitvoerende kern
  • horizontale taakspecialisatie en verticale en horizontale decentralisatie
45
Q

divisiestructuur

A
  • eenvoudig en stabiel
  • standaardisatie van output
  • middenkader
  • oud en groot
  • beperkte verticale decentralisatie
46
Q

adhocratie

A
  • complex en dynamisch
  • onderlinge aanpassing
  • ondersteunende diensten/operationele kern
  • jong
  • horizontale decentralisatie