Q2 Flashcards
1
Q
le noble
A
de edelman
2
Q
devenir
A
uitgroeien totets, worden
3
Q
fondateur
A
de grondlegger
4
Q
naissance
A
geboorte
5
Q
principauté
A
het prinsdom
6
Q
éduquer
A
opvoeden
7
Q
jouir de
A
genod
8
Q
rang/ condition
A
destand
9
Q
acquérir
A
verwierg, verwierren, verworren
10
Q
commandant en chef
A
de opperbevelhebber
11
Q
ordre
A
het bevel
12
Q
mémoire
A
het lid
13
Q
chevalier
A
de ridder
14
Q
stradhouder
A
stradhouder
15
Q
toison d’or
A
het gulden Vlies
16
Q
de relatives
A
de verhouding
17
Q
devenir + mauvais
A
verlechteren,
18
Q
s’amélioré
A
verbeteren
19
Q
vieillir
A
verouderen
20
Q
cependant
A
echter, nochtans, evenwel
21
Q
porte parole
A
woordvoerder
22
Q
défendre
A
verdedigen
23
Q
perdre
A
verliezen
24
Q
hérétique
A
de ketter
25
Q
persécuter
A
vervoegen
26
Q
intensifier
A
verscherpen
27
Q
insister sur qqc
A
aandringen op iets
28
Q
révolte iconoclaste
A
de zeeldenshorm
29
Q
soulager
A
verzachting
30
Q
statue, image
A
het beeld