chapitre 6 Flashcards
1
Q
maintenir
A
onderhouden, hielden … onder, ondergehouden
2
Q
ne pas permettre
A
uitlaten, lienten, gelaten
3
Q
déeder
A
overlijden, leed ( leden), geleden
4
Q
compliqué
A
ingewikkeld
5
Q
fréquemment
A
telkens/ herhaaldelijk
6
Q
préférence
A
het liefst, bij voorkeur
7
Q
compagnard
A
boers, plat, grof
8
Q
pensionnat
A
waarderen, apprecieren
9
Q
plonger/ appronfondir
A
zich onderdompelen in iets
10
Q
érudition
A
de geleerheid, éruditie
11
Q
foule
A
groep, de schare
12
Q
étendue
A
witgebreid
13
Q
partageant les même idées
A
gelijkgestemd
14
Q
se rejouir de quelque chose
A
de draak steken met iets
15
Q
à l’origine
A
oospronkelijk