Psychologie Flashcards

1
Q

Stress

A
  • verminderd de vruchtbaarheid
  • blokkeert de dood van een kankercel
  • beschdigd DNA
  • ook wel goed voor je lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een stressoor =

A

veroorzaakt stress/stimulant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stressresponses =

A
  • reactie van stressor
  • gestelijke veranderingen
  • lichamelijke veranderingen
    * weerstandfase
    * uitputtingsfase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cortisol

A

stresshormoon die stijgt bij stress. Deze zet aminozuren en vet om in glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Stressoren

A
  1. Traumatische stressoren (indirecte traumatisering, directe traumatisering, natuurrampen of oorlog)
  2. Chronische stressoren (burnout, maatschappelijke stressoren, compassions fatigue, major life events)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

5 fases van traumatische stressoren

A
  1. Shockfase
  2. Ontkenningsfase
  3. Gezamelijk inspanning
  4. Inzinking
  5. Herstel- en re-integratiefase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Moderatoren

A
  1. personelijkheid type A of B
  2. interne- of externe locus of control
  3. is iemand optimistisch
  4. is iemand weerbaar
  5. is iemand veerkrachtig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Strategien voor coping

A
  1. probleem- en emotiegericht (het aanpakken/emotie reguleren)
  2. Cognitief herstructureren (het probleem kleiner zien)
  3. Sociale vergelijking (je bent niet alleen)
  4. Positieve emoties hebben
  5. zingeving
    Slechte strategien:
  6. afleiding zoeken
  7. afweer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Primaire controle

A
  • westerse wereld

- handelingen uitvoeren om externe gebeurtenissen aan te sturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Secundaire controle

A
  • oosterse wereld

- beheersen van de individuele reactie op gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Motivationeel systeem

A
  • snelle, automatische denkprocessen (vb lust naar lekker eten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Inhibitoir controle systeem

A
  • langetermijndoelen uit kunnen voeren (vb die lust intomen)

- mensen met overgewicht zijn minder goed in controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Cognitieve dissonatie

A
  • mensen die zich vrijwillig overgeven aan gedrag dat botst met die van hen zelf
  • vb vrouw die bij haar man blijft ondanks dat hij haar mishandeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fundamentele attributie

A

= andermans flaters wijten we meestan aan diens karaktereigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Serving bias

A

= onze eigen flaters toeschrijven aan een bepaalde situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Neofobie

A

= angst voor nieuwe dingen

17
Q

Neofilie

A

= dwang om verschillende dingen uit te proberen

18
Q

Klassieke conditionering (pavlov)

A

= reactie wordt aangeleerd (vb hond die eet na het horen van een belletje)

19
Q

Evolitionair leren

A

= de gevolgen die je meemakt nadat je iets heb ingeslikt (vb overgeven na dat je ei hebt gegeten –> misselijk van ei)

20
Q

Evaluatie conditionering

A

= iets wordt nog prettiger door bepaalde factoren

21
Q

Eetstijlen

A
  1. Restraint theorie (dieet)
  2. Psychosomatische theorie (veel te eten op negatieve emoties)
  3. Externaliteits-theorie (eetgedrag door invloeden van buiten af vb reclames, verjaardagen)
22
Q

Disinhibitie

A

= in 1 klap alle remmen los, je impulsen laten gaan

23
Q

Inhibitie

A

= je gedragen ofwel je impulsen remmen