Chemie Flashcards

1
Q

Functies van vet

A
  1. energie leveren
  2. beschermen van membranen
  3. onderdeel van signaalstoffen (hormonen en ecosanoiden)
    (HIC –> ezelsbruggetje)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Soorten vetten

A
  1. Cholesterol
  2. Fosfolipiden
    a. Glycerol + 2 vetzuren en 1 fosforzuur
  3. Triglyceriden
    a. = 1 glycerol + 3 vetzuren
    b. 95% aan triglyceriden krijgen wij binnen via voeding
  4. Vetzuren
    a. Organische karbonzuren met een keten van ten minste twee koolstofatomen en een carboxylgroep (COOH)
    • Vetzuren = groter molecuul=meer bindingen = meer energie dan KH
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verzadigd vet

A
•	VERkeerd/ongezond
•	Meestal dierlijk (uitzondering vis)
•	Vast/hard bij kamertemperatuur
•	Onvertakt
•	Stabiel tegen verhitting
•	C’s en H’s gelijk (door geen dubbele bindingen te hebben)
o	C17H35COOH (C x2)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Onverzadigd vet

A
•	Oke/gezond (behalve transvet)
•	Meestal plantaardig of vis
•	Zacht vet bij kamertemperatuur
•	Vertakt (dubbele bindingen)
•	Minder stabiel tegen verhitting
•	Voor elke 2 H’s te weinig = 1 dubbele binding
o	1 = enkelvoudig onverzadigd
o	2 = meervoudig onverzadigd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voorbeelden essentiele vetten:

A

Linolzuur

Alpha linolzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voorbeelden semi-essentiele vetten:

A

EPA

DHA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Desaturase

A

Dat een vetzuur een extra dubbele binding erbij krijg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Elongation

A

Dat een vetzuur verlengt wordt (+C)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hormoonachtige stoffen in vetten

A
  1. Eicosanoiden uit EPA
  2. Prostaglandines
  3. Tromboxanen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Functie cholesterol

A
  1. Vloeibaarheid van membranen
  2. Grondstof voor hormonen
  3. Grondstof voor gal
  4. Grondstof voor vitamine D
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Voorbeeld Endogeen vet

A

cholesterol (meeste) wordt aangemaakt in de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Exogeen vet

A

= komt in het lichaam via voeding (klein gedeelte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

HDL cholesterol

A
  1. beïnvloed de gezondheid
  2. ruimt vrij cholesterol op uit de aders
  3. dit wordt getransporteerd naar de lever die het verwijderd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

LDL cholesterol

A
  1. brengt cholesterol naar de weefsels en cellen

2. meer LDL → slechter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Fosfolipiden

A
  • vetachtige stoffen
  • Glycerol + 2 vetzuren en 1 fosforzuur
  • Bouwelementen van cellen zodat de cel minder toegankelijk word
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Celmembraan

A
  • Celmembraan heeft een dubbele fosfolipiden laag
  • Kop = hydrofiel
  • Staart = hydrofoob (watervrezend)
17
Q

Lipoproteïne

A

Verbinding van specifieke eiwitten en specifieke lipiden. Door de combinatie van lipiden en eiwitten ontstaan vetdeeltjes die wel oplosbaar zijn in water.

18
Q

Functie lipoproteïne

A

Transport van lipiden in de bloedbaan

19
Q

Soorten lipoproteïne

A
  1. VLDL (erg lage dichtheid)
    a. Word in de lever gemaakt
    b. Transportmiddel om triglyceriden af te geven aan de vet- en lichaamscellen via de lymfe
  2. HDL (‘goede’)
    a. ruimt vrij cholesterol op uit de aders, dit wordt getransporteerd naar de lever die het verwijderd
  3. LDL (slechte)
    a. brengt cholesterol naar de weefsels en cellen
  4. Chylomicron (weinig eiwitten)
    a. Dunne darm gemaakt
    b. Minste cholesterol
    c. Als je iets eet, stijgt de chylomicron, want die komt vet als eerste tegen.
20
Q

Transport van vetten via de bloedsomloop

A
  1. Vetzuren + gal –> micellen
    a. Micellen –> triglyceriden in de darmcellen
    b. Triglyceriden bekleed met eiwitten → chylomicron
  2. Chylomicronen + exogene vet vanuit de darmen –> lymfe –> bloed –> lever
  3. Endogene vet wordt door VLDL–> weefsels
  4. LDL –> weefsels –> geven cholesterol af–> lever maakt HDL
    a. HDL haalt cholesterol op bij de weefsels –> naar de lever –> verwijderd uit het lichaam
21
Q

LDL in de vaten

A

Komt voor als er meer LDL dan HDL is. Deze worden opgegeten door macrofagen waardoor er schuimcellen ontstaan. Deze belemmeren de doorgang van het bloedvat waardoor er aderverkalking ontstaat → bloeddruk stijgt.

22
Q

Cholesterol meten

A
  • HDL en LDL meten; bloedprikken kan op elk gewenst tijdstip
  • Triglyceridewaarde meten; moet de patiënt nuchter zijn. Niet nuchter → TG waardes hoger dan het daadwerkelijk is.
23
Q

Vrije radicalen & antioxidanten

A
  • Vrije radicaal = een deeltje die 1 elektron te weinig heeft en deze wilt afpakken van gezonde cellen
  • Antioxidanten geven een elektron aan een vrije radicaal zodat deze niet meer schadelijk is
24
Q

Medicatie

A
  1. Simvastatine =cholesterol syntheseremmer
    a. Meer LDL-receptoren in de lever worden gemaakt
    b. Zorgt ervoor dat het LDL in het bloed afneemt
  2. Colestryramine
    a. Bindt zich aan galzuren, zorgt ervoor dat galzuren niet her opgenomen worden
    b. Hierdoor moet de lever nieuwe galzuren aanmaken door middel van cholesterol → vermindered hoeveelheid cholesterol in het bloed.
25
Q

Verbrandingsproces

A
  1. Vet wordt gesplitst in glycerol en vetzuren
  2. Vetten worden omgezet tot acetyl CoA d.m.v. betaoxidatie. Glycerol wordt glyceraldehyde → pyrondruivenzuur → acetyl CoA
  3. Acetyl CoA gaat de citroenzuurcyclus in.
    a. Zuurstof en ADP toegevoegd en koolstofdioxide eruit gehaald.
    b. Zo word acetyl CoA omgezet to water, zuurstof en 36 ATP
26
Q

ATP

A

Adenine tri phosphate is energie wat gevormd word in de cel (citroenzuurcyclus). ATP geeft 1 fosfaation af zodat er energie vrijkomt. ATP → ADP. Als er weer energie nodig is, word ADP, d.m.v. citroenzuurcyclus weer omgezet in ATP.

27
Q

Osmose

A

= water gaat van een lage naar het hoge concentratie van deeltjes.
• hypotoon = meer water dan deeltjes
o hypotoon sportdranken gebruik je als je te weinig water heb
• Isotoon = evenveel water als deeltjes
• Hypertoon = meer deeltjes dan water
o Hypertoon sportdranken gebruiken als iemand elektrolyten tekort komt

28
Q

Diffusie

A

= deeltjes gaan van een hoge naar een lage concentratie → laag water concentratie naar een hoog water concentratie

29
Q

Molmassa → gram

A

Vermenigvuldigen

30
Q

Gram → molmassa

A

Delen door

31
Q

Hoeveel gram natrium zit er in 6 gram NaCl

A

Molmassa NaCl = 58,44, molmassa Natrium = 23
6/58,44 = 0,102 mol NaCl
0,102 x 23 = 2,3 gram natrium

32
Q

Eicosanoiden uit EPA

A
  • Goede invloed op bloeddruk, immuunsysteem en bloedvatensysteem
  • Ontstaan uit meervoudig onverzadigde vetzuren
33
Q

Prostaglandines

A

Verwijden van bloedvaten en het voorkomen van trombose

34
Q

Tromboxanen

A
  • Verhogen kans op hart- en vaatziektes
  • Vernauwen bloedvaten en het bevorderen van trombose
  • Zorgen voor bloedstollingen bij wondjes