Probleem 5: Shakespeare to be Flashcards

1
Q

universal grammar

A

elke taal heeft ongeveer dezelfde regels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Language acquisition device

A

een aangeboren taalprocessor die wordt geactiveerd door verbale input.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

language-making capacity

A

een set van cognitieve en perceptuele vaardigheden die gespecialiseerd zijn in taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

linguistic universals

A

Kinderen bereiken mijlpalen op het gebied van taalontwikkeling ongeveer rond dezelfde leeftijden, ongeacht de culturele verschillen of de verschillen in structuur van de taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

language acquisition support system

A

verzameling aan strategieën en tactieken die de omgeving aan het kind biedt om een taal te leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

motherese

A

korte en simpele zinnen die volwassenen gebruiken wanneer ze tegen kinderen praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

expansion

A

een grammaticale correcte versie van de uitspraak van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

taal

A

communicatiesysteem waarin woorden en geschreven symbolen worden gecombineerd op manieren die door regels zijn bepaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

organizational rules

A

regels die nodig zijn om taal effectief te gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

psycholinguist

A

psychologen die de structuur en ontwikkeling van taal onderzoeken bij kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

phonology

A

het geluidssysteem van taal en de regels om tot betekenisvolle geluiden te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

phonemes

A

de basisdelen van geluid die gebruikt worden in gesproken taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

morphology

A

hoe geluiden samen gecombineerd kunnen worden tot woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

semantics

A

de betekenissen uitgedrukt in woorden en zinnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

morphemes

A

de kleinste betekenisvolle taaldelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

free morphemes

A

kunnen op zichzelf staan als woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bound morphemes

A

kunnen niet op zichzelf staan maar veranderen de betekenis wanneer ze aan een free morpheme worden toegevoegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

syntax

A

de regels over hoe woorden en grammatica moeten worden gecombineerd om betekenisvolle zinnen te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

pragmatics

A

kennis van hoe taal moet worden gebruikt om effectief te kunnen communiceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

sociolinguistic knowledge

A

cultureel bepaalde regels die gaan over hoe taal in verschillende sociale contexten moet worden gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

cooing

A

2m

onbestemde geluiden die jonge kinderen maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

babbling

A

4-6 m

het herhalen van dezelfde combinaties klanken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

prosody

A

6m

gevoeligheid voor eigen taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

declarative gestures

A

het kind wil de aandacht van een ander naar een object verplaatsen door ernaar te wijzen of het aan te raken

25
Q

imperative gestures

A

het kind wil een ander overtuigen om iets te doen

26
Q

holophrase

A

een woord dat eigenlijk een hele zin representeert qui betekenis

27
Q

multimodal motherese

A

overdreven uitingen van een volwassenen samen met acties die samenhangen met de betekenis van woorden

28
Q

overextension

A

kinderen maken gebruik van een woord voor meerdere objecten

29
Q

underextension

A

kinderen maken gebruik van een woord voor een groep om een deel van die groep aan te duiden

30
Q

fast-mapping

A

13-15 m
kinderen horen een woord 1 keer en kunnen snel de betekenis lokaliseren in hun mentale schemas , gebaseerd op wat ze al weten of wat erop lijkt

31
Q

referantial style

A

eerste woorden refereren vooral naar mensen en objecten

32
Q

expressive style

A

eerste woorden bevatten vooral persoonlijke en sociale woorden

33
Q

processing constraints

A

cognitieve strategieën die een kind helpen om de betekenis van een bepaald woord te bepalen

34
Q

object scope constraint

A

jonge kinderen zullen aannemen dat een nieuw woord dat bij een object hoort over het hele object gaan, ze zullen niet snel denken aan een deel van het object.

35
Q

mutual exclusivity

A

de aanname dat elk object in de wereld behoort tot 1 categorie en dus 1 label heeft

36
Q

lexical contrast constraint

A

kind begrijpt dat elk woord een eigen betekenis heeft

37
Q

syntactical boosttrapping

A

kinderen bepalen de betekenis van een woord door naar de zin te kijken

38
Q

semantical boosttrapping

A

kinderen gebruiken woorden om een zinsstructuur te achterhalen

39
Q

telegraphic speech

A

kinderen beginnen woorden te combineren tot simpele zinnnen

40
Q

naming explosion

A

18-24 m

een enorme toename van woordenkennis van een kind

41
Q

overregulize

A

wanneer kinderen beginnen met het leren van grammaticaregels, zullen ze woorden over reguleren door deze regels op alle woorden toe te passen.

42
Q

syntac

A

de basis woord volgorde

43
Q

chunking

A

het onderverdelen van woorden in categorieen

44
Q

referential communication skills

A

het overbrengen van duidelijke verbale boodschappen

45
Q

illocutionary intent

A

wat de spreker probeert over te brengen

46
Q

syntagmatic-paradigmatic shift

A

ipv woorden ordenen door wat er waarschijnlijk bij hoor en zal volgen, woorden ordenen door betekenis

47
Q

leapfrog narrative

A

4j

het verhaal van het kind gaat van de hak op de tak

48
Q

morphological knowledge

A

kennis die iemand heeft van delen van woorden en hiermee nieuwe woorden kan intepreteren

49
Q

metalinguistic awareness

A

begrip van taal

50
Q

syntactial refinement

A

verbeteren van de zinsopbouw

51
Q

semantic intergrations

A

kind gaat leren dat er meer achter een boodschap kan zitten

52
Q

expressive vocabulary

A

aantal woorden dat een kind kan gebruiken

53
Q

receptive vocabulary

A

het aantal woorden dat een kind begrijpt

54
Q

second learning attainment

A

0 - 7 jaar is de beste periode om een tweede taal te leren

55
Q

sensitive-period hypothesis

A

in de periode van baby tot pubertijd is het kind het meest gevoelig voor taalontwikkeling

56
Q

broca’s area

A

beinvloed de productie van spraak en grammatica

57
Q

wernickes area

A

beïnvloed het begrip

58
Q

aphasia

A

een verlies van een of meer taalkundige functies