Probleem 3 – Can't Get You Out Of My Head Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Wat is het autobiografische geheugen?

A

Het autobiografisch geheugen verwijst naar het vermogen om persoonlijke herinneringen en gebeurtenissen uit het eigen leven te herinneren en te recollecteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is childhood amnesia?

A

Childhood amnesia verwijst naar het fenomeen waarbij mensen weinig tot geen bewuste herinneringen hebben aan gebeurtenissen uit de vroege kindertijd, meestal vóór de leeftijd van drie of vier jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de Reminiscence Bump?

A

Onevenredig groot aantal herinneringen tussen de leeftijd van tien en dertig jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de Forgetting curve?

A

Ouderen vertonen een standaard vergeetcurve voor informatie uit de laatste twintig jaar; recente gebeurtenissen worden beter onthouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom is het moeilijk om childhood amnesia te onderzoeken?

A

Uitdaging om de juistheid van gerapporteerde herinneringen te controleren.

Oplossing:
Vragen naar opvallende gebeurtenissen die kunnen worden bevestigd door anderen, zoals de geboorte van een broer of zus of een ziekenhuisopname.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de invloed van hersen ontwikkeling op childhood amnesia?

A

Onvolwassenheid van Babyhersenen: Mogelijke verklaring voor geheugengebreken in de kindertijd.
Onderontwikkeling van hersengebieden zoals de hippocampus en prefrontale cortex kan vroege herinneringen beïnvloeden.

Babygeheugen Theorieën: Baby’s hebben een procedureel systeem voor eenvoudige geheugentaken en later ontwikkelen ze een declaratief systeem voor complexere, autobiografische herinneringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke invloed heeft de ontwikkeling van taal op childhood amnesia?

A

Kinderen ontwikkelen autobiografisch geheugen tussen de leeftijd van 2 en 4 jaar, parallel aan dramatische taalkundige vooruitgang.

Taal, vooral de manier waarop ouders praten over herinneringen, beïnvloedt de ontwikkeling van het autobiografisch geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe hebben ouders invloed op de ontwikkeling van taal, en indirect op childhood amnesia?

A

Ouders hebben de neiging om een uitgebreide stijl te hanteren wanneer ze met dochters praten, waarbij gebeurtenissen uit het verleden gedetailleerd worden besproken, terwijl ze bij zonen vaak een pragmatische stijl hanteren, die beknopter en minder gedetailleerd is.

Kinderen van elaboratieve ouders hebben vaak beter gedetailleerde herinneringen dan kinderen van pragmatische ouders.

Gezien het feit dat dit verschil tussen elaboratieve en pragmatische stijlen gekoppeld is aan het geslacht van een kind, is het niet verrassend dat Davis bewijs vond voor vrouwelijke superioriteit in autobiografische herinneringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe heeft de ontwikkeling van zelfconcept invloed op childhood amnesia?

A

Autobiografisch geheugen ontstaat wanneer kinderen een gevoel van zichzelf als onafhankelijke individuen ontwikkelen.

Culturele en sociale factoren beïnvloeden de aard en timing van vroege herinneringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke invloed hebben Sociaal-Cognitieve Aspecten van Autobiografisch Geheugen op childhood amnesia?

A

Geheugencapaciteiten, taalontwikkeling en bewustzijn van het verleden spelen een cruciale rol bij de vorming van autobiografische herinneringen.

Het “know-recollect paradigm” markeert het punt waarop de meeste herinneringen ophaalbaar worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke 4 factoren zijn er volgens Nelson en Figush cruciaal voor de ontwikkeling van het autobiografisch geheugen?

(sociaal-cognitief perspectief)

A

Geheugencapaciteiten: Vanaf 2 jaar zijn de hersenen van kinderen voldoende ontwikkeld om zich dingen te kunnen herinneren;

Taal: Peuters ontwikkelen een begrip van verhalen en praten over herinneringen met volwassenen. Dit is cruciaal om persoonlijke evenementen later te onthouden;

Bewustzijn van het verleden: Vanaf 4 jaar zijn kinderen zich bewust van hun verleden;

Know-recollect paradigm: Als kinderen bijna vijf jaar zijn, worden de meerderheid van herinneringen ophaalbaar (“ik weet nog hoe het was”) en de overige herinneringen zijn puur feitelijk (“ik weet dat het heeft plaatsgevonden”).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welk discussie punt is er nog op het gebied van childhood amnesia?

A

Precieze leeftijd van het einde van geheugenverlies bij kinderen varieert.

Variabiliteit tussen individuen wordt beïnvloed door diverse factoren, waardoor het einde van geheugenverlies controversieel blijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de verklaringen voor de Reminicence bump?

A

Belang en Onderscheidend Vermogen: Opvallende, onderscheidende en belangrijke gebeurtenissen worden beter herinnerd.

Identiteitsvorming: Kritieke periode voor het vormen van identiteit; gebeurtenissen uit deze tijd worden vaak verteld en maken deel uit van het levensverhaal.

Neurologische Ontwikkeling: Cognitieve vermogens en hersenfuncties zijn op hun hoogtepunt in de vroege volwassenheid, wat resulteert in betere herinneringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke soorten herinneringen worden er gemaakt in de Reminicence bump?

A

Persoonlijke Ervaringen: ‘Firsts’ en mijlpalen worden goed onthouden vanwege hun opvallendheid en belang.

Persoonlijke Voorkeuren: Populaire liedjes en voorkeuren uit de vroege volwassenheid worden vaak onthouden.

Algemene Semantische Herinneringen: Kennis en informatie uit de vroege volwassenheid worden goed bewaard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat stelt het self-memory system model? De theorie van Conway en Pleydell-Pearce.

A

Stelt dat er een zelfgeheugensysteem is met twee hoofdcomponenten.

De Autobiografische Geheugenkennisbank
Het werkend zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Uit welke 3 niveaus bestaan persoonlijke herinneringen in de Autobiografische Geheugenkennisbank volgens Pleydell en Pearce?

A

Levenslange Perioden: Aanzienlijke perioden gedefinieerd door belangrijke situaties (bv. samenwonen).

Algemene Evenementen: Herhaalde of enkele gebeurtenissen, vaak aan elkaar verbonden en aan levenslange periodes.

Evenement-specifieke Kennis: Details zoals beelden en gevoelens, georganiseerd op temporele volgorde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het werkende zelf volgens Pleydell en Pearce?

A

Betreft het huidige zelf en toekomstige zelf, inclusief huidige doelen. Autobiografische herinneringen worden vooral vastgelegd als succes of mislukking van doelen.

18
Q

Wat is volgens Conway de ‘strijd’ tussen coherentie en correspondentie?

A

Conway betoogt dat herinneringen vaak onnauwkeurig zijn omdat ze coherentie (consistentie met huidige doelen) verkiezen boven correspondentie (nauwkeurigheid).

19
Q

Wat is het onderscheid tussen generatief ophalen en direct ophalen?

A

Generatief Ophalen: Trage, moeizame vorm waarbij werkende zelf en doelen betrokken zijn (bv. herinneren van voetballen op schoolplein).
-Activering van de prefrontale cortex.

Direct Ophalen: Snelle, spontane vorm, minder belangrijk en relevant (bv. horen van “Parijs” en denken aan vakantie).
- Activering van de linker hippocampus.

20
Q

Volgens Wolke en collega’s zijn er 2 persoonlijkheidstypen. Welke zijn dezen?

A

Agentic: Persoonlijkheidstype met een nadruk op onafhankelijkheid, prestatie en persoonlijke kracht. Dit soort individuen heeft vaak meer agentic herinneringen.

Communal: Persoonlijkheidstype met een nadruk op onderlinge afhankelijkheid en gelijkenissen met anderen. Dit soort individuen hebben vaak meer communal herinneringen.

21
Q

Welke beperkingen zijn er bij de self-memory system model?

A

Het ophalen van autobiografische herinneringen omvat verschillende hersengebieden en processen, en het model omvat niet al deze complexiteit;

Er is nog weinig informatie bekend over hoe de werkende zelf in combinatie werkt met de autobiografische kennisbank voor het terugroepen van specifieke autobiografische herinneringen;

Autobiografische herinneringen varièren in de mate waarin ze episodische informatie (contextuele details) en semantische informatie (wereldkennis) bevatten. Dit komt echter niet volledig aan bod in het model.

22
Q

Wat stelt de cognitieve neurowetenschap over het autobiografisch geheugen?

A

De prefrontale cortex speelt een belangrijke rol bij het ophalen van autobiografische herinneringen. Autobiografische herinneringen zijn vaak persoonlijk belangrijke gebeurtenissen
en worden dus geassocieerd met emotie.

23
Q

Welke 4 hersengebieden werden geactiveerd bij het generatief ophalen van autobiografische herinneringen door emotioneel opwindende woorden

A

Fronto-pariëtaal netwerk: Dit is betrokken bij de constructie van autobiografische
herinneringen; het wordt geassocieerd met adaptieve gecontroleerde processen en is waarschijnlijk betrokken bij verbaal ophalen.

Cinguloperculum netwerk: Dit is betrokken bij de constructie van autobiografische
herinneringen; het wordt geassocieerd met doelonderhoud.

Mediale prefrontale cortex netwerk: Dit is betrokken bij de constructie en daaropvolgende
uitwerking van autobiografische herinneringen; het is betrokken bij zelfreferentiële verwerking.

Mediale temporale kwab netwerk: Dit is betrokken bij de constructie en daaropvolgende uitwerking van autobiografische herinneringen; het wordt geassocieerd met declaratief
geheugen (bewuste herinnering).

24
Q

Wat zijn nog 2 belangrijke kanttekeningen bij deze 4 hersennetwerken?

A

Ten eerste zijn er sterke tweezijdige connecties tussen hersennetwerken en functioneren ze dus niet geisoleerd.

Ten tweede zijn alle vier netwerken betrokken in de initiële constructie van autobiografische geheugen. Echter zijn alleen de mediale prefrontale cortex en mediale temporale kwab betrokken in de daaropvolgende uitwerking van de herinneringen.

25
Q

Wat kenmerkt het autobiografische geheugen van depressieve individuen in vergelijking met niet-depressieve individuen?

A

Depressieve individuen vertonen verminderde autobiografische geheugenspecificiteit, wat betekent dat ze te algemene herinneringen produceren in plaats van specifieke details. Bijvoorbeeld, op de cue “boos” kunnen ze antwoorden met iets algemeens zoals “ruzie met andere mensen”.

26
Q

Wat wordt gesuggereerd door het verband tussen depressie en verminderde geheugenspecificiteit?

A

Het verband tussen depressie en verminderde geheugenspecificiteit suggereert dat personen met te algemene herinneringen het risico lopen om een depressie te ontwikkelen. Aan de andere kant voorspelt een verhoogde specificiteit van herinneringen bij depressieve personen herstel van depressie.

27
Q

Welke rol speelt mogelijk een cognitieve vermijdingsstrategie bij depressieve individuen?

A

Een cognitieve vermijdingsstrategie kan een rol spelen bij depressieve individuen. Ze vermijden mogelijk het ophalen van specifieke negatieve herinneringen omdat deze herinneringen geassocieerd zijn met intense negatieve emoties.

28
Q

Wat onthulde het onderzoek over de structuur van autobiografisch geheugen bij depressieve patiënten in vergelijking met gezonde individuen en patiënten in remissie?

A

Bij depressieve patiënten kwam de waargenomen zelf tot uiting in de overwegend negatieve en niet-geïntegreerde structuur van hun autobiografische kennis. Bij patiënten in remissie was de structuur meer geïntegreerd en minder doordringend negatief dan bij huidige patiënten. Patiënten in remissie hadden echter nog steeds een negatiever en minder geïntegreerd beeld van hun levensgeschiedenis dan de gezonde controles, wat suggereert dat ze het risico liepen op een tweede depressieve episode.

29
Q

Wat is de affectregulatie hypothese?

A

De affectregulatiehypothese suggereert dat depressieve individuen cognitieve vermijdingsstrategieën kunnen gebruiken, waarbij ze specifieke negatieve herinneringen vermijden vanwege hun associatie met intense negatieve emoties.

30
Q

Wat is het verschil tussen retrograde amnesie en anterograde amnesie?

A

Retrograde amnesie verwijst naar geheugenverlies voor gebeurtenissen die voorafgaand aan de hersenbeschadiging plaatsvonden, terwijl anterograde amnesie het onvermogen is om herinneringen te vormen voor gebeurtenissen die plaatsvinden na hersenbeschadiging.

31
Q

Wat is “Ribot’s law” in het kader van retrograde amnesie?

A

“Ribot’s law” stelt dat oudere herinneringen beter behouden blijven bij retrograde amnesie, wat betekent dat geheugenverlies voornamelijk optreedt voor gebeurtenissen die kort voor de hersenbeschadiging plaatsvonden.

32
Q

Hoe wordt contextueel geheugen beïnvloed bij amnesiepatiënten?

A

Amnesiepatiënten ervaren een afname in hun contextueel geheugen, wat betekent dat ze moeite hebben om specifieke gebeurtenissen te associëren met hun context, zoals de tijd en plaats van de ervaring. Hierdoor kunnen ze problemen hebben met het ophalen van specifieke persoonlijke herinneringen.

33
Q

Wat is “source amnesia” en hoe wordt het geïllustreerd bij amnesiepatiënten?

A

“Source amnesia” verwijst naar de moeite die amnesiepatiënten hebben met het achterhalen van de bron van een bepaalde herinnering. Ze kunnen zich iets herinneren, maar hebben moeite om te onthouden waar en wanneer ze deze informatie hebben opgevangen.

34
Q

Wat is de dissociatie in geheugenprestaties bij mensen met geheugenverlies zoals aangetoond door onderzoekers zoals Elizabeth Warrington en Lawrence Weiskrantz?

A

Hoewel expliciete geheugentests aanzienlijke tekortkomingen laten zien bij mensen met geheugenverlies, presteren ze vergelijkbaar met de controlegroep op impliciete geheugentaken. Bijvoorbeeld, bij woordraadspelletjes waarbij het geheugen voor eerder getoonde woorden wordt beoordeeld, is het correcte responspercentage 45% bij zowel de geheugenverlies- als de controlegroep, wat wijst op een dissociatie tussen expliciet en impliciet geheugen.

35
Q

Wat houdt het modaal model van geheugenverlies in?

A

Het modaal model van geheugenverlies suggereert dat leren in het episodisch geheugen plaatsvindt door het associëren van items met hun context met behulp van een vorm van “geheugenlijm”. Dit model stelt dat individuele ervaringen aan een specifieke context worden vastgemaakt, waardoor ze later kunnen worden opgehaald.

36
Q

Wat zijn de beperkingen van het modaal model van geheugenverlies?

A

Het model is erg versimpeld en biedt geen mogelijkheid om het amnesiesyndroom te testen.

Het verklaart niet hoe semantisch geheugen zich kan ontwikkelen bij een jong kind met beschadigd episodisch geheugen.

Ondanks het gebrekkige episodische geheugen functioneert gekristalliseerde intelligentie normaal, wat niet wordt verklaard door het model.

Het model gaat ervan uit dat terugroeping en herkenning dezelfde opslagprocessen betrekken, terwijl herkenning intact kan zijn terwijl terugroeping beschadigd is, wat wordt verklaard door het onderscheid tussen “herinneren” en “weten”.

37
Q

Wat houdt het concept van consolidatie in het geheugen in?

A

Consolidatie houdt in dat geheugensporen in eerste instantie fragiel zijn en beter bestand worden tegen vergeten naarmate de tijd vordert. Bijvoorbeeld, door te slapen worden geheugensporen versterkt. Patiënten met geheugenverlies zijn bijzonder vatbaar voor verstoring van het consolidatieproces, vooral in de vroege stadia van het geheugenverlies.

38
Q

Hoe wordt het consolidatieproces in de hippocampus verondersteld plaats te vinden op cellulair niveau?

A

Het consolidatieproces in de hippocampus wordt verondersteld plaats te vinden via het mechanisme van lange termijn potentiatie (LTP) op cellulair en sub-cellulair niveau. LTP speelt een rol bij het versterken van synaptische verbindingen en wordt beschouwd als een fundamenteel proces in het geheugen en leren. Het begrip van het amnesiesyndroom op sub-cellulair niveau is echter nog niet volledig ontwikkeld.

39
Q

Wat is het cognitief offloading-account en hoe verklaart het de invloed van het maken van foto’s op het geheugen?

A

Het cognitief offloading-account stelt dat mensen bij het maken van foto’s op de camera gaan vertrouwen om namens hen te ‘herinneren’, waardoor ze zelf minder moeite doen om de informatie te onthouden. Dit account verklaart het negatieve geheugeneffect van het nemen van foto’s.

40
Q

Hoe werd het cognitief offloading-account getest in het eerste experiment met Snapchat?

A

In het eerste experiment werd het cognitief offloading-account getest met Snapchat. Foto’s gemaakt met Snapchat worden niet opgeslagen voor toekomstige toegang. Ondanks dat deelnemers niet verwachtten dat de camera van Snapchat de foto’s zou onthouden, vertoonden ze toch geheugenverlies na het maken van foto’s met Snapchat.

41
Q

Wat suggereert het tweede experiment over het photo-taking-impairment effect?

A

In het tweede experiment verwijderden deelnemers handmatig de genomen foto’s, maar toch werd een significant “photo-taking-impairment” effect waargenomen. Dit wijst erop dat expliciete offloading niet volledig verklaart waarom het maken van foto’s het geheugen beïnvloedt. Mogelijk is er een impliciet offloading effect of een verstoring in de manier waarop objecten worden gecodeerd, zelfs nadat de camera is weggelegd.

42
Q

Wat zijn enkele mogelijke verklaringen voor het photo-taking-impairment effect volgens de attentional-disengagement-hypothese?

A

Volgens de attentional-disengagement-hypothese kan het maken van foto’s een verstoring veroorzaken in hoe mensen de objecten die ze bekijken coderen. Ze zouden minder diep of uitgebreid coderen vanwege hun focus op het vastleggen van het object of de ervaring, wat het geheugen aantast. Deze verstoring zou plaatsvinden, ongeacht of deelnemers verwachten dat de foto’s worden opgeslagen.