Presens-Imperfectum-Perfectum 3 Flashcards

1
Q

We zwemmen in de Noordzee.

A

We zwommen in de Noordzee.

We hebben in de Noordzee gezwommen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ze bekijken deze mooie film.

A

Ze bekeken deze mooie film.

Ze hebben deze mooie film bekeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ze besluit toch naar het feestje te gaan.

A

Ze besloot toch naar het feestje te gaan.

Ze heeft besloten toch naar het feestje te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Jullie bespreken het weer.

A

Jullie bespraken het weer.

Jullie hebben het weer besproken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ze bevalt in het ziekenhuis.

A

Ze beviel in het ziekenhuis.

Ze is in het ziekenhuis bevallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik bewijs mijn onschuld.

A

Ik bewees mijn onschuld.

Ik heb mijn onschuld bewezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Marcel bezoekt de haven van Rotterdam.

A

Marcel bezocht de haven van Rotterdam.

Marcel heeft de haven van Rotterdam bezocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ze antwoorden op de vraag van de leraar.

A

Ze antwoordde op de vraag van de leraar.

Ze heeft op de vraag van de leraar geantwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hij bedankt zijn vriend voor zijn hulp.

A

Hij bedankte zijn vriend voor zijn hulp.

Hij heeft zijn vriend voor zijn hulp bedankt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik bel na de les mijn ouders.

A

Ik belde na de les mijn ouders.

Ik heb na de les mijn ouders gebeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ze beloven de waarheid te zeggen.

A

Ze beloofden de waarheid te zeggen.

Ze hebben beloofd de waarheid te zeggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De kok beslist over het nieuwe menu.

A

De kok besliste over het nieuwe menu.

De kok heeft over het nieuwe menu beslist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

We bestellen water bij de maaltijd.

A

We bestelden water bij de maaltijd.

We hebben water bij de maaltijd besteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mijn ouders betalen mijn verblijf in Antwerpen.

A

Mijn ouders betaalden mijn verblijf in Antwerpen.

Mijn ouders hebben mijn verblijf in Antwerpen betaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De bouwvakkers bouwen nieuwe appartementen.

A

De bouwvakkers bouwden nieuwe appartementen.

De bouwvakkers hebben nieuwe appartementen gebouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Je constateert de fout in het bestand.

A

Je constateerde de fout in het bestand.

Je hebt de fout in het bestand geconstateerd.

17
Q

De man controleert de machines van de fabriek.

A

De man controleerde de machines van de fabriek.

De man heeft de machines van de fabriek gecontroleerd.

18
Q

Alle meisjes dansen in de discotheek.

A

Alle meisjes dansten in de discotheek.

Alle meisjes hebben in de discotheek gedanst.

19
Q

Ik droom over een betere wereld.

A

Ik droomde over een betere wereld.

Ik heb over een betere wereld gedroomd.

20
Q

Jullie durven uit het vliegtuig te springen.

A

Jullie durfden uit het vliegtuig te springen.

Jullie hebben uit het vliegtuig durven springen.

21
Q

Ik fluister in het oor van Jules.

A

Ik fluisterde in het oor van Jules.

Ik heb in het oor van Jules gefluisterd.

22
Q

De laptop functioneert al 5 dagen.

A

De laptop functioneerde al 5 dagen.

De laptop heeft al 5 dagen gefunctioneerd.

23
Q

Patrik gebruikt elke dag de magnetron.

A

Patrik gebruikte elke dag de magnetron.

Patrik heeft elke dag de magnetron gebruikt.

24
Q

We geloven in een beter leven.

A

We geloofden in een beter leven.

We hebben in een beter leven geloofd.

25
Q

Je glimlacht meer dan de andere mensen.

A

Je glimlachte meer dan de andere mensen.

Je hebt meer dan de andere mensen geglimlacht.

26
Q

Ik haal limonade voor Stéphanie.

A

Ik haalde limonade voor Stéphanie.

Ik heb limonade voor Stéphanie gehaald.

27
Q

Jullie herhalen samen de zin.

A

Jullie herhaalden samen de zin.

Jullie hebben samen de zin herhaald.

28
Q

Ik herstel de fiets van mijn broer.

A

Ik herstelde de fiets van mijn broer.

Ik heb de fiets van mijn broer hersteld.

29
Q

Hij hoopt op beter weer.

A

Hij hoopte op beter weer.

Hij heeft op beter weer gehoopt.

30
Q

Je hoort veel lawaai.

A

Je hoorde veel lawaai.

Je hebt veel lawaai gehoord.