Presens-Imperfectum-Perfectum 1 Flashcards
De les begint om 9u.
De les begon om 9u.
De les is om 9u begonnen.
Ik begrijp het antwoord.
Ik begreep het antwoord.
Ik heb het antwoord begrepen.
Ik beweeg mijn hand.
Ik bewoog mijn stoel
Ik heb mijn stoel bewogen.
Je blijft in het hotel.
Je bleef in het hotel.
Je bent in het hotel gebleven.
Je brengt je laptop mee naar school.
Je bracht je laptop mee naar school.
Je hebt je laptop mee naar school gebracht.
Marie denkt te veel aan hem.
Marie dacht te veel aan hem.
Marie heeft te veel aan hem gedacht.
We doen elke dag de afwas.
We deden elke dag de afwas.
We hebben elke dag de afwas gedaan.
We dragen de koffers van onze vrienden.
We droegen de koffers van onze vrienden.
We hebben de koffers van onze vrienden gedragen.
Jullie drinken vanavond geen alcohol.
Jullie dronken vanavond geen alcohol.
Jullie hebben vanavond geen alcohol gedronken.
Jullie eten te veel sushi.
Jullie aten te veel sushi.
Jullie hebben te veel sushi gegeten.
Ze gaan elk jaar op vakantie.
Ze gingen elk jaar op vakantie.
Ze zijn elk jaar op vakantie gegaan.
Ze geven water aan de fietsers.
Ze gaven water aan de fietsers.
Ze hebben water aan de fietsers gegeven.
Ik heb een nieuwe GSM.
Ik had een nieuwe GSM.
Ik heb een nieuwe GSM gehad.
Ik help deze oude man.
Ik hielp deze oude man.
Ik heb deze oude man geholpen.
Je houdt van je familie.
Je hield van je familie.
Je hebt van je familie gehouden.
Je kiest altijd het lekkerste gerecht van het menu.
Je koos altijd het lekkerste gerecht van het menu.
Je hebt altijd het lekkerste gerecht van het menu gekozen.
Ze kijkt televisie.
Ze keek televisie.
Ze heeft televisie gekeken.
We komen deze week niet naar school.
We kwamen deze week niet naar school.
We zijn deze week niet naar school gekomen.
We kopen te veel nutteloze dingen.
We kochten te veel nutteloze dingen.
We hebben te veel nutteloze dingen gekocht.
Jullie krijgen altijd dezelfde opmerkingen.
Jullie kregen altijd dezelfde opmerkingen.
Jullie hebben altijd dezelfde opmerkingen gekregen.
Jullie kunnen goed werken.
Jullie konden goed werken.
Jullie hebben goed kunnen werken.
Ze lachen met al zijn grappen.
Ze lachten met al zijn grappen.
Ze hebben met al zijn grappen gelachen.
Ze laten hun boekentassen op school.
Ze lieten hun boekentassen op school.
Ze hebben hun boekentassen op school gelaten.
Ik lees dit boek elke dag.
Ik las dit boek elke dag.
Ik heb dit boek elke dag gelezen.
Ik lieg nooit tegen mijn ouders.
Ik loog nooit tegen mijn ouders.
Ik heb nooit tegen mijn ouders gelogen.
De school ligt in het centrum.
De school lag in het centrum.
De school heeft in het centrum gelegen.
Je loopt meer dan 5 kilometer per dag.
Je liep meer dan 5 kilometer per dag.
Je hebt meer dan 5 kilometer per dag gelopen.
Hij moet met deze rode auto rijden.
Hij moest met deze rode auto rijden.
Hij heeft met deze rode auto moeten rijden.
Hij mag vroeger vertrekken.
Hij mocht vroeger vertrekken.
Hij heeft vroeger mogen vertrekken.
We nemen altijd een broodje.
We namen altijd een broodje.
We hebben altijd een broodje genomen.