Partir Flashcards
1
Q
Partir
A
Vertrekken
2
Q
Je pars
A
Ik vertrek
3
Q
Tu pars
A
Jij vertrekt
4
Q
Il/elle part
A
Hij/zij vertrekt
5
Q
Nous partons
A
Wij vertrekken
6
Q
Vous partez
A
Jullie vertrekken, u vertrekt
7
Q
Ils/elles partent
A
Zij vertrekken (m/v)
8
Q
On part
A
Wij vertrekken, men vertrekt
9
Q
Voltooid deelwoord (partir)
A
Parti