Apprendre 2 Unité 3 Flashcards
1
Q
Un endroit
A
Een plek
2
Q
Décider
A
Beslissen
3
Q
Ne … personne
A
Niemand
4
Q
Partir á la recherche de
A
Op onderzoek uitgaan naar
5
Q
Le danger
A
Het gevaar
6
Q
Aucun
A
Geen enkel
7
Q
L’histoire (f)
A
Het verhaal
8
Q
Amusant
A
Grappig
9
Q
Survivre
A
Overleven
10
Q
La vie
A
Het leven
11
Q
Un jour
A
Op een dag
12
Q
Un sourire
A
Een glimlach
13
Q
Compliqué
A
Ingewikkeld
14
Q
Il entend (entendre)
A
Hij hoort (horen)
15
Q
Recommander
A
Aanraden
16
Q
Malheureux, malheureusse
A
Ongelukkig
17
Q
Avoir du mal avec
A
Moeite hebben met
18
Q
Car
A
Want
19
Q
Le personnage principal
A
De hoofdpersoon
20
Q
Personnellement
A
Persoonlijk
21
Q
Timide
A
Verlegen
22
Q
Mauvais
A
Slecht
23
Q
La fin
A
Het einde
