Sortir Flashcards
1
Q
Sortir
A
Uitgaan
2
Q
Je sors
A
Ik ga uit
3
Q
Tu sors
A
Jij gaat uit
4
Q
Il/elle sort
A
Hij/zij gaat uit
5
Q
On sort
A
Wij gaan uit, men gaat uit
6
Q
Nous sortons
A
Wij gaan uit
7
Q
Vous sortez
A
Jullie gaan uit, u gaat uit
8
Q
Ils/elles sortent
A
Zij gaan uit (m/v)
9
Q
Voltooid deelwoord (sortir)
A
Sorti