p. 89 (extra) Flashcards

1
Q

Wat bedoelt u daarmee?

A

Was meinen Sie damit?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In het begin

A

Am Anfang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik ben niet overtuigd

A

Ich bin mir nicht sicher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Dat doet niets ter zake

A

Das führt nicht zur Sache

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik ben van mening veranderd

A

Ich habe meine Meinung geändert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In geen geval

A

Unter keinen Umständen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik ben het met u eens

A

Ich bin Ihrer Meinung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Des te erger

A

Um so schlimmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zonder tweifel

A

Ohne jeden Zweifel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dat hangt ervan af

A

Das kommt darauf an

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dat heeft geen zin

A

Das nützt nichts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Eerlijk gezegd

A

Offen Gestanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het lukt (niet)

A

Es klappt (nicht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het bevalt mij (niet)

A

Es gefällt mir (nicht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het is mij om het even

A

Es ist mir egal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het interesseert mij (niet)

A

Es interessiert mich (nicht)

17
Q

Daaraan heb ik niets meer toe te voegen

A

Dem habe ich nichts hinzuzufügen

18
Q

Ik ben er het (niet) mee eens

A

Ich bin (nicht) damit einverstanden

19
Q

Dat kan toch niet

A

Das gibt’s doch nicht

20
Q

Dat kan ik nauwelijks geloven

A

Das glaube ich kaum

21
Q

Ik ben er (niet) zeker van

A

Ich bin mir (nicht) sicher

22
Q

Ik wil er nog eens over nadenken

A

Ich will es mir noch mal überlegen

23
Q

Misschien

A

Vielleicht

24
Q

Natuurlijk!

A

Ja, klar!

25
Q

Ik heb hoofdpijn

A

Mein kopf tut weh

26
Q

Het werkt op mijn zenuwen

A

Es geht mir auf die Nerven

27
Q

Ik kan er niets aan doen

A

Ich kann nichts dafür

28
Q

Ik voel mij al beter

A

Mir geht es schon besser

29
Q

Ik voel mij nicht goed

A

Mir ist schlecht

30
Q

Wat is er (met hem) aan de hand?

A

Was ist (mit ihm) los?

31
Q

Wat moet ik doen?

A

Was soll ich machen?

32
Q

Hoe spijtig!

A

Wie schade!