p. 106-107 Flashcards
familielid
der Verwandte, die(eine) Verwandte, ein Verwandter
schoonouders
die Schwiegereltern
nicht (dochter oom/tante)
die Cousine/Kusine(n)
neef (zoon oom/tante)
der Cousin/Vetter
nicht (dochter broer/zus)
Die Nichte(n)
neef (zoon broer/zus)
der Neffe(n)
familieliid
der Angehörige, die(eine) Angehörige, ein Angehöriger
tweeling
der Zwilling(e)
schoonzus
die Schwägerin(nen)
schoonbroer
der Schwager
schoonmoeder
die Schwiegermutter(¨)
schoonvader
der Schwiegervater(¨)
schoondochter
die Schwiegertochter(¨)
schoonzoon
der Schwiegersohn(¨e)
stiefmoeder
die Stiefmutter(¨)
stiefvader
der Stiefvater(¨)
huwelijksfeest, bruiloft
die Hochzeit
het huwelijk
een goed huwelijk hebben
die Ehe
eine gute Ehe gühren
het echtpaar, koppel
das Ehepaar
opvoeden
erziehen (erzog/erzogen)
de opvoeding
die Erziehung
een (goede/slechte) verstandhouding hebben
sich (gut/schlecht) verstehen
scheiden
sich trennen
auseinandergehen
zich verloven
sich verloben
de bruid
die Braut
de bruidegom
der Bräutigam
verzorging van de kinderen
die Kinderbetreuung
gehoorzamen
gehorchen + D
de scheiding
die Trennung
iemand laten zitten
Schluss machen mit jemandem
