Brainscape's Knowledge GenomeTM


Top Flashcards (Certified)
All Flashcards

Duits Wortschatz 6ecmt > p. 3-5 + 36-38 (Thema 5: Geld) > Flashcards

p. 3-5 + 36-38 (Thema 5: Geld) Flashcards

1
Q

de miljonair

A

der Millionär

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

geen idee hebben, van niets weten

A

keine Ahnung haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lui

de luierik

A

faul

der Faulenzer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

nadenken

A

sich überlegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bovendien, daarenboven

A

außerdem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de weduwe

de weduwnaar

A

die Witwe

der Witwer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verdragen, opgewassen zijn tegen

A

verkraften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ik wil niet naar de gevangenis gaan (2)

A

Ich will nicht in das Gefängnis

Ich will nicht in den Knast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik praat veel (2)

A

Ich rede viel

Ich hab’ ‘n großes Maul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dat kan ik niet verdragen (2)

A

Das kann ich nicht ertragen

Das kann ich nicht verkraften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik werd gearresteerd (2)

A

Ich werde von der Polizei festgenommen

Ich werde gefasst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik ben heel lui (2)

A

Ich bin nicht fleißig

Ich bin stinkend faul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

geld (3)

A

Geld, Kohle, Knete

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik overval een bank (2)

A

Ich überfalle eine Bank

Ich Knacke eine Bank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik heb heel veel geld (2)

A

Ich habe sehr viel Geld

Ich schwimme in meinem Geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dagelijks
wekelijks
maandelijks

A

täglich
wöchentlich
monatlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de invloed
beïnvloeden
invloedrijk

A

der Einfluss
beeinflussen
einflussreich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het tijdschrift (2)

A

die Illustrierte

die Zeitschrift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de krant

A

die Zeitung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de sensatiekrant

A

die Boulevard-Zeitung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de uitgave

A

die Ausgabe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de doelgroep

A

die Zielgruppe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

verschijnen

A

erscheinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

nieuws

A

die Nachrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
persoverzicht
die Presseschau
26
de krantenkop
die Schlagzeile (n)
27
de uitgeverij
der Verlag (e)
28
het duitse persbureau
DPA, Deutsche Presse Agentur
29
het opschrift, de titel
die Überschrift (en)
30
de omroep
der Rundfunk
31
het mediabestel
der Rundfunk
32
de zender
der Sender (-)
33
publiek-rechtelijk
öffentlich-rechtlich
34
basisvoozriening
die Grundversorgung
35
behoud, behartiging
die Wahrung
36
artikel
der Artikel (-)
37
schrift, katern
das Heft
38
voorpaginanieuws
die Meldung auf der Titelseite
39
bijdrage
der Beitrag (¨e)
40
hit, treffer
der Treffer (-)
41
oplage
die Auflage (n)
42
annonce, zoekertje
die Anzeige (n)
43
het mediakanzern
der (Medien)Konzern (e)
44
ZDF
Zweites Deutsches Fernsehen
45
ARD
=das Erste | Arbeitsgemeinschaft der öffentlich-rechtlichen Rundfunkanstalten der Bundesrepublik Deutschland
46
de winst (2)
der Gewinn | der Profit
47
het verlies
der Verlust
48
de bedrijfsleiding | de bedrijfsleider
die Geschäftsführung | der Geschäftsführer
49
het afdelingshoofd
der Abteilungsleiter
50
de medewerker
der Mitarbeiter
51
de ondernemer
der Unternehmer
52
het personeel
das Personal
53
de inflatie
die Inflation
54
de concurrentie (2)
die Konkurrenz | der Wettbewerb
55
uitgeven | de uitgever
herausgeben | der Herausgeber
56
investeren | de investering
investieren | die Investition
57
verhandelen, behandelen
verhandeln
58
proces, zaak, behandeling, onderhandeling
die Verhandlung
59
de vakbond
die Gewerkschaft
60
een arbeidscontract sluiten | een arbeidscontract opzeggen
ein Arbeitsverhältnis eingehen | ein Arbeitsverhältnis lösen
61
verlies maken
schwarze Zahlen schreiben
62
de verantwoordelijkheid opnemen
Verantwortung übernehmen
63
afspraken nakomen
Termine einhalten
64
een onderneming oprichten
ein Unternehmen gründen
65
een onderneming sluiten (2)
ein Unternehmen aufziehen/auflösen
66
de opleving, bloei
der Aufschwung
67
overschrijving
die Überweisung (en)
68
het bestuur, het beheer
die Verwaltung
69
invullen
ausfüllen
70
wisselen
wechseln
71
betalen
bezahlen
72
(geld van de rekening) afhalen, afnemen
abheben
73
ontslaan
entlassen
74
solliciteren
sich bewerben
75
ondertekenen
unterschreiben
76
rekeninguitreksels
der Bankauszug (¨e)
77
cash
das Bargeld
78
aandeel
die Aktie (n)
79
reclame
die Werbung
80
klant
der Kunde
81
de verzekering
die Versicherung

Duits Wortschatz 6ecmt (5 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2025 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions