Overview of current antiparasitics Flashcards

1
Q

Noem 4 belangrijke toedieningsvormen van antiparasitica?

A
  1. Drench ; wordt veel gebruikt bij grote kuddes
    2 ; Injectie
    3 ; Bolussen
    4 ; Pour-on
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een probleem bij het gebruik van antiparasitica bij dieren?

A

Er ontstaan residuen, je zit dan ook met de veiligheid voor de consument. Men denkt dan vooral aan melk, vlees en eieren. Daarvoor is een bepaalde wachttijd per geneesmiddel die in acht genomen moet worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de bedoeling van een behandeling met antiparasitica?

A

Het is zeker niet de bedoeling om de parasiet te elimineren. Wel is het van belang om een balans te vinden tussen de weerstand van het dier en de parasitaire infectie.
Het economische rendement moet behouden blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is in de loop van de antihelmintica veranderd?

A

De dosis die nodig is, is gedaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat kun je algemeen vertellen over de PK/PD van antihelminitca?

A

De actieve stof moet worden vrijgesteld, we spreken van dilivery. Als de absorptie heeft plaats gevonden is er distributie naar de verschillende organen.
Als een stof systemische geabsorbeerd wordt dan is er ook systemische werkzaamheid op parasieten. Dat gaat het spectrum bepalen. Als een stof niet systemische geabsorbeerd wordt dan gaat het enkel werkzaam zijn in het gastro-intestinale stelsel.

Daarna gebeurt er metabolisatie. Hoe trager dit gebeurt hoe langer het residueel effect zal zijn. Dat betekend ook dat de wachttijd langer zal zijn en dat er een grotere impact op het milieu kan zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer heb je bij het toedienen van antihelmintica het meeste kans op resistentie?

A

Als je onder de effectieve plasma concentraties komt maar wanneer er nog wel geneesmiddel aanwezig is.
Hoe frequenter je gaat doseren hoe frequenter je in die regio komt en des te hoger de kans op resistentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een ideaal parasitair middel? Noem 8 punten.

A
  1. Een breed spectrum, hierbij moet je er wel rekening mee houden dat de epidemiologie van de verschillende wormen niet gelijk loopt.
  2. Actief op maturen is meestal het geval maar actief op immature is ook van belang. Als je hypobiose hebt dan zijn de larven laag metabool actief en dan zijn veel middelen ongeschikt.
  3. Het moet gemakkelijk toe te dienen zijn.
  4. De residuele activiteit moet zo lang mogelijk zijn. Als het dier daarna nog besmet wordt haalt het zo lang mogelijk zijn voordeel uit de behandeling. Het nadeel is dat de wachttijd daardoor langer wordt.
  5. Wijde veiligheid grenzen, dit omdat het lastig is om het juiste gewicht te schatten. Als dat het geval is kan dat side-effects geven.
  6. Het moet te combineren zijn met andere geneesmiddelen.
  7. Het moet niet te snel resistentie geven.
  8. Vooral bij grote huisdieren is het van belang dat het middel niet te duur is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

In welke groepen kan de antihelmintica opdelen?

A

In 2 grote groepen.

  • Degene die inwerken op de celintregiteit, dus de energievoorziening.
  • Degene die een effect hebben op de neuromusculaire coördinatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de manieren waarop een antihelminitca invloed kan uitoefenen als het inwerkt op de celintregiteit?

A
  • Door middel van inhibitie van tubuline polimerisatie.
  • Inhibitie van glycolyse
  • Ontkoppeling van oxidatieve fosforylatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de manieren waarop antihelmintica invloed kunnen uitoefenen bij degene die inwerken op de neuromusculaire coördinatie?

A
  • Choline esterase inhibitoren
  • Cholinerge antagonisten
  • Spier hyperpolarisatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Op welk spectrum van parasieten werken de geneesmiddelen in die onder de inhibitoren van tubuline polymerisatie vallen?

A

Dat zijn vooral nematocidale middelen, minder cestocidaal en met 1 uitzondering op trematociden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe werkt een inhibitor van tubuline polymerisatie?

A

De primaire affiniteit is voor beta tubuline. Ons tubuline is minder gevoelig voor inhibitie dan dat van een worm. Daardoor heb je een bepaalde veiligheidsmarge.
Het secundaire effect is dat het cellulair transport en het energie metabolisme ook wordt geremd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke groep ken je die onder de inhibitoren van tubuline polymerisatie vallen?

A

De benzamidazoles.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat doen de benzamidazoles?

A

Dat zijn inhibitoren van beta tubuline polymerisatie.

Ze werken vooral op nematoden in. Ze werken in mindere mate op cestoden in en maar op 1 trematode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem voorbeelden van de 1e generatie benzamidazolen

A

Mebendazole en flubendazole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat weet je van mebendazole en flubendazole?

A

Dat het eerste generatie benzamidazoles zijn.
Ze zijn slecht wateroplosbaar, dat betekend dat er geen systemische absorptie is.
Ze hebben bijna uitsluitend een gastro-intestinale activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voor wat wordt flubendazole vooral gebruikt?

A

Het is een 1e generatie van benzamidazoles. Ze worden weinig geresorbeerd omdat ze slecht wateroplosbaar zijn.
Ze worden vooral bij pluimvee gebruikt bij heterakis en ascarida.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het verschil tussen de 1 en 2 generatie middelen van benzamidazoles?

A

De eerste generatie is slecht wateroplosbaar en worden daardoor slecht geresorbeerd. De 2e generatie is beter wateroplosbaar.
Daardoor worden de 2e generatie middelen ook systemisch geresorbeerd. Dat betekend dat ze ook werkzaam zijn op de systemische parasieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bij wat wordt albendazole gebruikt?

A

Bij echinococcus om de hydatide blaas proberen dood te maken. En voor giarida, de hechtschijven zijn opgebouwd uit tubuline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is netobimin?

A

Dat is de prodrug van albendazole. Uit albendazole ontstaat ook albendazole-sulfoxide.
Zowel albendazol en albendazol-sulfoxide zijn actieve stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Noem 2e generatie benzamidazoles

A

Albendazol en febendazole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is febental?

A

Dat is een prodrug van fenbendazole en dat wordt uiteindelijk oxfendazole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk middel van de benzamidazoles is trematocidaal?

A

Triclabendazol. We gebruiken het voor F. Hepatica, het is zeer actief op de immature.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke groep van geneesmiddelen zorgt voor het ontkoppelen van oxidatieve fosforylatie?

A

De salicylanilides, voorbeelden daarvan zijn rafoxanihe en closantel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Onder welke groep vallen rafoxanide en closantel?

A

Onder de salicylanilides. Deze zorgen voor het ontkoppelen van de oxidatieve fosforylatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

De middelen die zorgen voor het ontkoppelen van de oxidatieve fosforylatie op wat zijn die vooral werkzaam?

A

Op de nematoden en op 1 cestode.

27
Q

Wat weet je qua eigenschappen over closantel en rafoxanihe?

A

Dat deze middelen de oxidatieve fosforylatie loskoppelen. Ze zorgen ervoor dat er geen ATP wordt gevormd.
Ze zijn actief op F. hepatica maar veel minder op de immature stadia dan triclabendazol.
Verder zijn de beide middelen sterk gebonden aan albumine, dat betekend dat ze lang in het bloed aanwezig zijn en dat ze dus hun inwerking hebben op haematofage nematoden.

Een ander middel wat in deze klasse thuis hoort is niclosamide, dat wordt gebruikt bij acdulte lintwormen. De merknaam daarvan is Yomesan.

28
Q

Wat is niclosamide?

A

Dat is een salicylanilide, de merknaam is Yomesan, het werkt in op adulte lintwormen.

29
Q

Op welke 2 manieren kan er een effect zijn op de neuromusculaire coördinatie?

A
  • Excitatie ; dan krijg je depolarisatie en gaat de spier samentrekken, je krijgt een spastische paralyse.
    Dat is het geval bij organofosfaten, imidazothiazoles en de tetrahydropyrines.
  • Inhibitie ; Je werkt polariserend. Je krijgt een slappe paralyse. We zien dat bij peperazines en macrocyclische latoen.
30
Q

Op welk spectrum van parasieten hebben de antiparasitica die inwerken op de neuromusculaire coördinatie vooral een invloed?

A

Op nematoden en arthropod.

31
Q

Op welke 2 plekken kan er inwerking zijn van geneesmiddelen die inwerken op de neuromusculaire coördinatie?

A
  • Cholinerge inhibitoren
    Daaronder vallen de acetylcholine esterase inhibitoren, ganglion stimulansen en de neuromusculaire junctie stimulans
  • Cholinerge stimulanten
    Daaronder vallen de macrocyclische lactonen.
32
Q

Wat weet je van acetylcholine esterase inhibitoren?

A

Als je het esterase inhibeert dan blijft acetylcholine in de neuromusculaire spleet actief. Je krijgt een excitatoir effect.
De groep die hieronder valt zijn de organofosfaten.

33
Q

Welke geneesmiddelen vallen onder de organofosfaten?

A

Ze vallen onder de cholinerge inhibitoren, en dan onder de acetylcholine esterase inhibitoren.

De middelen die we hier kennen zijn trichlorfon en dichlorvos.
Meestal zijn dit middelen voor topisch gebruik

34
Q

Wat is het nadeel van organofosfaten?

A

Dat ze een nauwe veiligheidsmarge hebben. Als je als mens geintoxiceerd wordt dan kun je ook spastische paralyse krijgen. Bij teveel ga je er aan sterven.

35
Q

Wat weet je over de ganglion stimulansen?

A

Hieronder valt de groep van de imidazothiazole, een voorbeeld daarvan is levemisole.

36
Q

Wat weet je over levamisole?

A

Deze valt onder de imidazothiazolen.
Is zeer goed wateroplosbaar en heeft dus ook een systemische invloed, daardoor wordt het veel gebruikt bij longwormen.
Nauwe veiligheidsmarge, dus opletten met overdosering.

Deze valt onder de cholinerge inhibitoren.

37
Q

Wat weet je over neuromusculaire junctie stimulus?

A

Dat ze vallen onder de cholinerge inhibitoren. De groepen die daarbij horen zijn de tetrahydropyrines ; morantel en pyrantel.
Weinig oplosbaar dus minder systemisch beschikbaar. Daardoor zijn ze meestal aanwezig onder hun zoutvorm om de wateroplosbaarheid te verhogen.

Maar dus vooral lokaal en dus gastro-intestinaal en minder toxisch.

38
Q

Onder welke groep vallen de geneesmiddelen Morantel en Pyrantel?

A

Onder de tetrahydropyrines, dat zijn cholinerge inhibitoren die vallen onder de neuromusculaire junctie stimulus.

39
Q

Wat weet je over cholinerge stimulanten?

A

Hieronder vallen macrocyclische lactogeen, die kunnen opgedeeld worden in avermectine en milbemycines.

40
Q

Welke geneesmiddelen vallen onder de avermectine?

A

Ivermectine, Doramectine en Selamectine.

41
Q

Welke geneesmiddelen vallen onder de milbemycines?

A

Moxidectine. Dat is zeer lipofiel wordt goed opgenomen en heeft een zeer lange nawerking. Maar dus ook lange wachttijden.

42
Q

Wat is een gevaar bij ivermectine?

A

Het gebruik bij honden en dan voornamelijk border collies.

43
Q

Selamectine onder welke groep valt dat?

A

Onder de avermectines, dat zijn cholinerge stimulanten.

44
Q

Tegen wat werken de cholinerge inhibitoren?

A

Tegen nematoden, teken en insecten.

45
Q

Tegen wat werken cholinerge stimulanten vooral?

A

Tegen nematoden en insecten.

46
Q

Op welke parasieten werk je in als je destructie doet van het tegument?

A

Op alle trematoden en cestoden met uitzondering op F. Hepatica.

47
Q

Welke groep werkt tegen de mucoflagellaten en amoeben?

A

Nitro-imidazolen, een voorbeeld daarvan is metronidazole en de merknaam daarvan is flagyl.

48
Q

Onder welke groep valt metronidazole?

A

Nitro-imidazolen.

49
Q

Welk middel wordt er toegepast bij Leishmania?

A

Het middel allopurinol, andere middelen zijn humaan en dus voorbehouden om humaan te gebruiken. Een hond zal nooit vrij zijn van Leishmania en de kans op resistentie is dus groot.

50
Q

Wat gebruik je voor geneesmiddel bij haemosporidia?

A

Het zijn de malariaparasieten. We gebruiken daar antifolaten bij, dat kan ook gebruikt worden bij een infectie met toxoplasma om zo een prenatale transplacentaire infectie te voorkomen.

We hebben ook de quinines, daaronder vallen primaquine, chloroquine. Bij malaria zien we veel resistentie.

51
Q

Wat weet je over chloroquine?

A

Dat dit actief is op de entrocytaire cyclus. Dus dat de schizogonie en de merogonie niet meer doorgaan. Als je dat niet hebt dan heb je ook geen koorts meer.

52
Q

Wat weet je over primaquine?

A

Dat zorgt ervoor dat er een relaps is, het is dus een anti-relaps therapie.
Die relaps wordt veroorzaakt door hyponozieten van Vivax en Ovale.

53
Q

Wat zijn artemisinins?

A

Dat is zijn koortswerende middelen die gebruikt worden omdat ze een sterke anti-malaria activiteit hebben. Ze worden gebruikt in het geval van chloroquine resistentie.

54
Q

Welke ionoforen ken je en voor wat worden ze gebruikt?

A

Monensin is een voorbeeld, dit wordt gebruikt bij kippen met coccidiose.
Andere middelen zijn naramin, lasalocid.

55
Q

Wat weet je over robenidine?

A

Dat zit standaard in konijnenvoer en wordt gebruikt tegen coccidiose.

56
Q

Wat voor soort geneesmiddel is toltrazuril?

A

Een middel dat niet-ionofoor is en gebruikt wordt tegen coccidiose bij kippen en konijnen, het wordt door het drinkwater gedaan.

57
Q

Welk geneesmiddel kan er gebruikt worden voor coccidiose bij duiven?

A

Clurazil. Dat is een niet-ionofoor.

58
Q

Wat voor middel is robenidine?

A

Dat wordt gebruikt in konijnenvoer.

Het is een niet-ionofoor.

59
Q

Wat weet je over DEET?

A

Dat het een repelend is, dat wilt zeggen dat het geen directe insecticide werking heeft maar dat het afwerend werkt.

60
Q

Wat weet je van piperinyl butoxide?

A

Het heeft geen insecticide werking, het is een CYP-remmer die zorgt ervoor het gebruikte insecticide minder snel wordt afgebroken in het insect. Er zal dus een langer effect zijn. We spreken van een synergetisch effect.

61
Q

Welk middel heeft een synergetisch effect op insecticide?

A

Piperinyl butoxide.

62
Q

Wat weet je over organofosfaten wat betreft voor- en nadelen?

A

Voorbeelden zijn trichlorfon en dichlorvos. Het nadeel is dat ze sterk resistent zijn, dat ze een lage veiligheidsmarge hebben.
Lange wachttijden en redelijke resistentie. Worden topicaal toegepast en niet zonder handschoenen gebruikt.

Ze zijn wel iets larvicide, dat is een voordeel

63
Q

Wat weet je van pyretrines

A

Dat ze afkomstig zijn van chrysanten. Het nadeel is dat ze fotoinstabiel zijn. Daarvoor in de plaats zijn de pyretroiden gekomen. Deze zijn synthetisch, stabieler.
Het zijn adulticiden met een snelle werking, hoge veiligheidsmarge en zeer korte wachttijden. De resistentie valt mee.

64
Q

Wat is IGR?

A

Insect growth regulator. Dat is in Europa verboden. Ze worden toegediend als voeradditieven en komen in de mest terecht.
Ze werken op het immature larvale stadium in en ze zijn niet actief op de adulten.
Als we chitine gaan remmen dan gaat de vervelling niet doorgaan waardoor ze dus een insecticide werking hebben.