onregelmatige werkworden 3 Flashcards
1
Q
zeggen
A
zei/zeien, gezegt
2
Q
trekken
A
trok/trokken, getrokken
3
Q
waaien
A
waaide/woei- is gewaaid
4
Q
it smells
A
het ruikt (ruiken)/ rook/geroken
5
Q
verwacthen
A
verwachtte/verwachtten, verwacht
6
Q
begrijpen
A
begreep/begrepen, heeft begrepen
7
Q
mosquitos
A
muggen
8
Q
steken
A
staak/staken = gestoken
9
Q
slapen
A
sliep/sliepen - geslape
10
Q
schuilen
A
school/scholen - geschuild
11
Q
druipen
A
droop-=dropen/ gedropen
12
Q
zwerven
A
zwierf/zwierven - gezworven
13
Q
genieten (van)
A
genoot/genoten - genoten
14
Q
ervaren
A
ervoer/ervoeren - ervaren
15
Q
zien
A
zag/zagen. gezacht
16
Q
vliegen
A
vloog, vlogen, gevlogen
17
Q
helpen
A
hielp,hielpen, geholpen
18
Q
ontmoeten
A
ontmoette/ontmoette. ontmoet
19
Q
weet
A
wist, wisten, geweten
20
Q
lopen
A
liep/liepen, gelopen
21
Q
gillen
A
gild, gilden, gegild
22
Q
A