onregelmatige werkwoorden Flashcards
1
Q
zitten
A
zat-zatten, gezeten
2
Q
kijken
A
keek-keken, gekeken
3
Q
krijgen
A
kreeg - kregen, gekregen
4
Q
stilstaan
A
stond, stonden stil – stilgestaan
5
Q
weten
A
wist - wisten, geweten
6
Q
staan
A
stond - stonden, gestaan
7
Q
lijken
A
leek - leken, geleken
8
Q
uitkomen
A
kwam uit, kwamen uit, uitgekomen
9
Q
hebben
A
had-hadden, gehad
10
Q
meekrijgen
A
kreeg mee, kregen mee, meegekregen
11
Q
zijn
A
was - waren, is geweest
12
Q
kiezen
A
koos - kozen, gezoken
13
Q
hangen
A
hing - hingen, gehangen
14
Q
denken
A
dacht - dachten, gedacht
15
Q
kunnen
A
kon - konden, gekund
16
Q
vinden
A
vond - vonden, gevonden
17
Q
houden
A
hield - gehouden
18
Q
hangen
A
hing - hingen, gehangen
19
Q
moeten
A
moest, moesten - gemoeten
20
Q
zoeken
A
zocht, zochten, gezocht
21
Q
A