Onregelmatige Werkwoorden L-S Flashcards
1
Q
lachen
A
lachte, lachten - gelachen
2
Q
laten
A
liet, lieten - gelaten
3
Q
lezen
A
las, lazen - gelezen
4
Q
liegen
A
loog, logen - gelogen
5
Q
liggen
A
lag, lagen - gelegen
6
Q
lijden
A
leed, leden - geleden (to suffer)
7
Q
lijken
A
leek, leken - geleken (to seem)
8
Q
lopen
A
liep, liepen - (is) gelopen
9
Q
moeten
A
moest, moesten - gemoeten
10
Q
mogen
A
mocht, mochten - gemogen
11
Q
nemen
A
nam, namen - genomen
12
Q
ontbreken
A
ontbrak, ontbraken - ontbroken (to lack, to be missing)
13
Q
ontvangen
A
ontving, ontvingen - ontvangen
14
Q
ophangen
A
hing op, hingen op - opgehangen (hang up)
15
Q
opsteken
A
stak op, staken op - opgestoken (to lift, to press on, to learn, to raise)