Onregelmatige Werkwoorden L-S Flashcards
lachen
lachte, lachten - gelachen
laten
liet, lieten - gelaten
lezen
las, lazen - gelezen
liegen
loog, logen - gelogen
liggen
lag, lagen - gelegen
lijden
leed, leden - geleden (to suffer)
lijken
leek, leken - geleken (to seem)
lopen
liep, liepen - (is) gelopen
moeten
moest, moesten - gemoeten
mogen
mocht, mochten - gemogen
nemen
nam, namen - genomen
ontbreken
ontbrak, ontbraken - ontbroken (to lack, to be missing)
ontvangen
ontving, ontvingen - ontvangen
ophangen
hing op, hingen op - opgehangen (hang up)
opsteken
stak op, staken op - opgestoken (to lift, to press on, to learn, to raise)
optreden
trad op, traden op - opgetreden (to take action)
raden
raadde, raadden - geraden (to guess, to advise)
rijden
reed, reden - (is) gereden
roepen
riep, riepen - geroepen
ruiken
rook, roken - geroken
scheiden
scheidde, scheidden - IS GESCHEIDEN (divide, divorce)
schelden
schold, scholden - gescholden (to scold - give shit to sm)
scheppen
schiep, schiepen - geschapen (to create, to shovel)
scheren
schoor, schoren - geschoren (to shave)