ONREGELMATIG IMPERFECTUM 3 Flashcards
1
Q
vertrekken
A
vertrok, vertrokken
2
Q
vinden
A
vond, vonden
3
Q
vliegen
A
vloog, vlogen
4
Q
vragen
A
vroeg, vroegen
5
Q
wegen
A
woog, wogen
6
Q
weten
A
wist, wisten
7
Q
wijzen
A
wees, wezen
8
Q
winnen
A
won, wonnen
9
Q
worden
A
werd, werden
10
Q
zeggen
A
zei, zeiden
11
Q
zien
A
zag, zagen
12
Q
zijn
A
zong, zongen
13
Q
zitten
A
zat, zaten
14
Q
zoeken
A
zocht, zochten
15
Q
zwemmen
A
zwom, zwommen