ONREGELMATIG IMPERFECTUM 2 Flashcards
1
Q
heten
A
heette
2
Q
houden
A
hield, hielden
3
Q
kiezen
A
koos, kozen
4
Q
kijken
A
keek, keken
5
Q
klimmen
A
klom, klommen
6
Q
komen
A
kwam, kwamen
7
Q
kopen
A
kocht, kochten
8
Q
krijgen
A
kreeg, kregen
9
Q
kunnen
A
kon, konden
10
Q
lachen
A
lachte, lachten
11
Q
laten
A
liet, lieten
12
Q
lezen
A
las, lazen
13
Q
liggen
A
lag, lagen
14
Q
lopen
A
liep, liepen
15
Q
moeten
A
moest, moesten
16
Q
mogen
A
mocht, mochten
17
Q
nemen
A
nam, namen
18
Q
rijden
A
reed, reden
19
Q
roepen
A
riep, riepen
20
Q
ruiken
A
rook, roken
21
Q
schrijven
A
schreef, schreven
22
Q
schrikken
A
schrok, schrokken
23
Q
slaan
A
sloeg, sloegen
24
Q
slapen
A
sliep, sliepen
25
sluiten
sloot, sloten
26
snijden
sneed, sneden
27
spreken
sprak, spraken
28
springen
sprong, sprongen
29
staan
stond, stonden
30
steken
stak, staken
31
stelen
stal, stalen
32
sterven
stierf, stierven
33
trekken
trok, trokken
34
vallen
viel, vielen
35
vechten
vocht, vochten
36
vergeten
vergat, vergaten
37
verkopen
verkocht, verkochten
38
verliezen
verloor, verloren
39
verstaan
verstond, verstonden