ONREGELMATIG IMPERFECTUM 2 Flashcards
1
Q
heten
A
heette
2
Q
houden
A
hield, hielden
3
Q
kiezen
A
koos, kozen
4
Q
kijken
A
keek, keken
5
Q
klimmen
A
klom, klommen
6
Q
komen
A
kwam, kwamen
7
Q
kopen
A
kocht, kochten
8
Q
krijgen
A
kreeg, kregen
9
Q
kunnen
A
kon, konden
10
Q
lachen
A
lachte, lachten
11
Q
laten
A
liet, lieten
12
Q
lezen
A
las, lazen
13
Q
liggen
A
lag, lagen
14
Q
lopen
A
liep, liepen
15
Q
moeten
A
moest, moesten