OM hoofdstuk 6 Flashcards

1
Q

Constructvaliditeit

A

Dit verwijst naar de mate waarin een meetinstrument daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke twee factoren kunnen de constructvaliditieit beïnvloeden?

A

Proefleidereffecten & participanteffecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn proefleidereffecten/ experimenter Expectancies?

A

Dit heeft te maken met de onbewuste invloed die de proefleider kan hebben op de proefpersoon. Als de proefleider bijvoorbeeld weet wie een placebo en wie een echt medicijn krijgt in een medicijnonderzoek, kan dit onbedoelde invloed hebben. Als de proefleider denkt dat de placebo geen effect heeft, kan dit ertoe leiden dat hij of zij minder aandacht besteedt aan de proefpersoon die de placebo krijgt. Hoe meer kennis de proefleider heeft over het onderwerp en hoe meer interactie er is met de proefpersoon, hoe groter de kans op deze invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Participanteneffecten/ demand characteristics

A

Dit verwijst naar hoe de proefpersoon zich anders kan gedragen omdat hij of zij weet dat hij deelneemt aan een onderzoek en wat voor ding hij krijgt. Bijvoorbeeld, als deelnemers in een studie over bijwerkingen van medicijnen weten of ze het echte medicijn of een placebo hebben gekregen, kunnen ze hun gedrag aanpassen op basis van die kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat verminderd de kans op participanteffecten/ demand charaseristics?

A

Door een goede cover story te vertellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kunnen we proefleider- en participanteffecten beheersen?

A
  • Bestudeer en identificeer zulke effecten
  • Pilotstudie
  • Stel een protocol op
  • Minimaliseer en standaardiseer interactie
  • Train proefleiders
  • Minimaliseer en standaardiseer interactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Pilotstudie

A

een kleinschalige, verkennende studie die wordt uitgevoerd vóór de daadwerkelijke hoofdonderzoek of experiment. Het doel van een pilotstudie is om de haalbaarheid, effectiviteit, en potentiële problemen van een onderzoeksopzet of meetinstrumenten te testen.

  • Ze doen dit om eventuele manieren waarop de persoon die het onderzoek leidt en de mensen die meedoen invloed kunnen hebben op de resultaten te vinden en te begrijpen. Ze willen deze
    invloeden begrijpen voordat ze met de grote studie beginnen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Debriefing

A

een proces waarbij de deelnemers na afloop van een studie geïnformeerd worden over het doel, de methoden, en eventuele misleiding die tijdens het onderzoek heeft plaatsgevonden. Het doel van debriefing is om transparantie te bieden, ethische verantwoordelijkheden na te komen en ervoor te zorgen dat deelnemers met een positief gevoel het onderzoek verlaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Operationele definitie

A

een specifieke beschrijving van hoe een abstract concept of variabele in een onderzoek wordt gemeten, gemanipuleerd of waargenomen. Het vertaalt een theoretisch begrip (zoals “stress” of “intelligentie”) in concrete, meetbare termen, zodat het empirisch onderzocht kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Lineare relatie

A

Dit betekent dat er een rechtlijnig verband bestaat tussen twee variabelen. Als de ene variabele toeneemt of afneemt, gebeurt dit met een constante snelheid ten opzichte van de andere variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Curvilinear

A

betekent dat het verband tussen de variabelen niet lineair is, maar eerder gebogen of in de vorm van een boog.
De snelheid waarmee de ene variabele verandert ten opzichte van de andere varieert, waardoor een kromme ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stapsgewijs

A

(trappen) de verandering in de afhankelijke variabele vindt plaats in discrete stappen, zonder een vloeiende overgang. Dit resulteert in een grafiek met een “trappenvorm.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat houdt dit in: “Responsopties moeten uitputtend zijn”

A

Dit principe houdt in dat bij het opstellen van antwoordopties in een vragenlijst of enquête, alle mogelijke antwoorden die relevant zijn voor de vraag moeten worden opgenomen. Het doel is om ervoor te zorgen dat alle respondenten een optie kunnen kiezen die hun situatie, mening, of ervaring accuraat weergeeft.

Voorbeeld: Wat is uw favoriete sport?
Voetbal
Tennis
Basketbal
Anders, namelijk: ___________

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vrageneffecten

A

Hoe vragen worden gesteld in de enquête.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke vraag is beter?

  1. Ben je tevreden met je salaris? Ben je tevreden met je baan
  2. Ben je tevreden met je baan? Ben je tevreden met je salaris?
A

Ben je tevreden met je salaris? ben je tevreden met je baan? Je moet van specifiek naar algemeen gaan.

  • Het stellen van de ene vraag kan invloed hebben op de beantwoording van de volgorde.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn antwoordtendensen?

A

verwijzen naar systematische patronen in hoe mensen vragenlijsten, enquêtes of tests invullen, los van de feitelijke inhoud van de vragen. Dit gedrag kan de validiteit van de gegevens beïnvloeden, omdat de antwoorden mogelijk niet volledig de ware mening, houding of situatie van de respondent weerspiegelen. Het is belangrijk om deze tendensen te herkennen en proberen te minimaliseren in onderzoek.

  • Mensen geven bv vaker ‘‘eens’’ dan ‘‘oneens’’ aan. - ik ben netjes = eens en ik ben rommelig= eens
17
Q

Waar moet je rekening mee houden met het maken van vragen tijdens een onderzoek?

A
  • Het vermijden van lange zinnen
  • Het vermijden van assumpties (aannames)
  • Het vermijden van dubbele vragen
18
Q

Hoe worden schaalscores berekend?

A

Doormiddel van somscores, hierbij worden de scores van alle items in een schaal bij elkaar opgeteld. Elk item draagt evenveel bij aan de totaalscore.

19
Q

Nominaal meetniveau

A

De meest eenvoudige meetniveau binnen de meetniveaus van statistiek (nominaal, ordinaal, interval, ratio). Het wordt gebruikt om categorieën of groepen te onderscheiden zonder enige vorm van rangorde, volgorde, of numerieke waarde.

  • Voorbeelden: geslacht, leeftijd, tennisracket merk, kleur ogen
20
Q

Ordinaal meetniveau

A

Het wordt gebruikt om categorieën te rangschikken in een bepaalde volgorde, maar de verschillen tussen deze categorieën zijn niet exact of niet gelijk. Dit betekent dat je weet dat de ene categorie hoger is dan de andere, maar je kunt niet met zekerheid zeggen hoe groot het verschil is.

  • Voorbeelden:
    1. onderklassen, middenklasse en bovenklasse
    2. basisschool, middelbare school, mbo, hbo, uni, master, PhD
    3. geen pijn, lichte pijn, matige pijn en ernstige pijn
    4. 1e plaats, 2e plaats, 3e plaats, 4e plaats
21
Q

Ratio meetniveau

A

Dit is het hoogste meetniveau. Hier hebben we een absoluut nulpunt, wat betekent dat “0” echt “niets” betekent. 0 is gewoon 0. Hoeveel geboortes zijn er vandaag geweest? 0? Dat is dan gewoon niks. Terwijl als je het over temperatuur had zoals bij interval, is het niet niets, want je hebt ook – 10. We kunnen niet alleen optellen en aftrekken, maar ook vermenigvuldigen en delen met ratio-gegevens. Bijvoorbeeld, lengte, leeftijd .

Voorbeeld: Absoluut aantal geboorten (bijv. 0 geboorten betekent geen geboorten) is een voorbeeld van een ratioschaal omdat er een absoluut nulpunt is, en je kunt zinvolle bewerkingen uitvoeren, zoals het berekenen van het
dubbele of de helft van het aantal geboorten.

22
Q

Interval meetniveau

A

Een meetniveau dat numerieke waarden gebruikt waarbij de afstanden (intervallen) tussen de waarden gelijk en betekenisvol zijn. Een intervalvariabele heeft echter geen absoluut nulpunt, wat betekent dat een waarde van “0” niet per se een volledige afwezigheid van het gemeten kenmerk aanduidt.

Voorbeeld - Celsius-temperatuurschaal is een voorbeeld van een interval-schaal omdat er geen absoluut nulpunt is.
Bijvoorbeeld, 20°C is niet “tweemaal zo warm” als 10°C. Stel je voor dat we twee temperatuurmetingen hebben: 25°C en 20°C. We kunnen duidelijk zien dat 25°C warmer is dan 20°C, wat aangeeft dat er een rangorde is. Bovendien kunnen we het verschil tussen deze waarden meten, namelijk 5 graden Celsius (25°C - 20°C). We kunnen zeggen dat het verschil tussen 25°C en 20°C hetzelfde is als het verschil tussen 10°C en 5°C, namelijk 5 graden
Celsius. Dit betekent dat we in staat zijn om gelijke intervallen te identificeren tussen de meetpunten op deze schaal

23
Q

Contraindicatieve items

A

Items waarbij je eigenlijk het tegenovergestelde vraagt van wat je wil meten moeten ook andersom gescoord worden.

24
Q

Test- hertest betrouwbaarheidscoëfficiënt

A

een statistische maat die de consistentie van een meetinstrument over tijd weergeeft. Het wordt gebruikt om te bepalen of een test, vragenlijst, of meetinstrument dezelfde resultaten oplevert wanneer deze onder vergelijkbare omstandigheden bij dezelfde personen wordt herhaald.

25
Wat kan effect hebben op de betrouwbaarheid ook al doe je deze dingen om het betrouwbaar te realiseren.
Test-hertest betrouwbaarheidscoëfficiënt -Als je de vragenlijst te snel opnieuw afneemt, kan het lijken alsof mensen precies hetzelfde antwoorden omdat ze zich de vragen herinneren (dit noemen we het "geheugen-effect"). o Als er te veel tijd verstrijkt tussen de twee metingen, kan iemands gelukniveau echt veranderen door gebeurtenissen in hun leven (dit noemen we "maturation").
26
Geheugeneffect
Dit verwijst naar de invloed van herinneringen aan eerdere antwoorden of ervaringen op de resultaten van een herhaalde meting. In de context van onderzoek en testen betekent dit dat respondenten zich eerdere vragen en hun gegeven antwoorden herinneren, wat kan leiden tot vervormde of onnauwkeurige resultaten bij een tweede afname. - Dit kan gebeuren als je een test hertest te snel gaat doen.
27
Maturation
(rijping) Dit verwijst naar natuurlijke, interne veranderingen die plaatsvinden in respondenten tijdens de looptijd van een onderzoek of tussen meetmomenten. Deze veranderingen kunnen van invloed zijn op de resultaten van het onderzoek, los van de interventie of de test zelf. - Voorbeelden: fysieke groei, psychologische ontwikkeling en sociale rijping.
28
Interne consistentie betrouwbaarheid
een manier om i.p.v. verschillen dagen te meten of een test of vragenlijst consistent is en betrouwbare resultaten geeft, zelfs als je de test maar één keer afneemt. Als alle items in een instrument dezelfde construct betrouwbaar meten, verwacht je sterke samenhang. Oftewel een hoge correlatie tussen de items scores. Vind je een slechte samenhang, dan impliceer je een onbetrouwbare test, er is veel ruis. Voorbeeld: In normale woorden: Stel je voor dat je een vragenlijst hebt om iemands geluk te meten, en je wilt zeker weten dat de vragen in die lijst echt meten wat ze zouden moeten meten (geluk). Als alle vragen in de lijst echt over geluk gaan, dan verwacht je dat mensen vergelijkbare antwoorden geven op al die vragen, toch? Dus, als je ziet dat de antwoorden op de vragen sterk met elkaar overeenkomen (ze zijn sterk samenhangend), dan betekent dat dat de test betrouwbaar is. Maar als de antwoorden heel verschillend zijn, dan betekent dat dat de test niet erg betrouwbaar is en dat er veel ruis is, wat de resultaten minder bruikbaar maakt
29
Split- half betrouwbaarheid (interne consistentie betrouwbaarheid)
Eerst moet je de test in 2e verdelen, het beste is dat dit willekeurig gebeurd, daarna bereken je de scores van de 2 helften afzonderlijk en vervolgens vergelijk je ze en voer je een correlatie uit. Is er een correlatie= betrouwbaar. - Je hebt voldoende aantal items nodig. Hoe meer items je hebt, hoe betrouwbaarder de schatting meestal is.
30
Cronbach's alpha
Een handige manier om te kijken of een vragenlijst of test betrouwbaar is. Het zegt ons hoe goed de vragen in de test samenhangen en meten wat ze zouden moeten meten. Als de Cronbach's alpha-waarde dichter bij 1 ligt, betekent dit dat de test betrouwbaarder is. Bij 0 niet betrouwbaar. Het handige is dat het rekening houdt met alle mogelijke manieren om de test in tweeën te delen, dus je krijgt een algemene betrouwbaarheidsmaat. Hoe hoger de Cronbach's alpha, hoe betrouwbaarder de test. - Het kijkt of mensen die hoog scoren op een vraag ook geneigd zijn om hoog te scoren op andere vragen die over hetzelfde onderwerp gaan. Conbrach’s Alpha berekent eigenlijk alle mogelijke combinaties en geeft je een gemiddelde score voor de betrouwbaarheid van de test, ongeacht hoe je de tekst zou kunnen opsplitsen. - Conbrach geeft een waarde tussen 0 en 1. Hoe dichter de waarde bij 1 ligt, hoe betrouwbaarder te test.
31
Inter- rater betrouwbaarheid
Meerdere observanten bestuderen door allemaal dezelfde situatie te observeren en te kijken of hun observaties overeenkomen. Het wordt gebruikt om te bepalen hoe consistent beoordelaars zijn in hun observaties, beoordelingen, of scores, en het is cruciaal in situaties waar subjectiviteit een rol speelt.
32
Schaalniveau (itemsomscores)
33
Cohen's kappa
Statistische meetstaf waarbij ze meten hoeveel observanten het met elkaar eens zijn als ze iets beoordelen.
34
Intraklasse correlatie
een andere statische maatstaf die wordt gebruikt om te kijken hoeveel overeenkomsten er zijn tussen de observanten hun observaties
35
Cronbach’s alpha coefficient
Dit wordt meestal gebruikt wanneer gedragingen op een continuüm worden gescoord, wat betekent dat er variatie is in de mate waarin het gedrag wordt vertoond. Het beoordeelt de consistentie van de scores tussen de verschillende observanten en behandelt ze als items op een vragenlijst
36